In zijn vorig jaar verschenen boek The bottom billion laat de hoogleraar economie en voormalig medewerker van de Wereldbank Paul Collier zich kritisch uit over het effect van ontwikkelingshulp op de levensomstandigheden van mensen in ontwikkelingslanden. Hij is niet de eerste die hierover schrijft. Hoogleraar economie en eveneens voormalig Wereldbankmedewerker William Easterly ging hem in 2006 voor met het boek The white man’s burden. Jaarlijks worden grote bedragen besteed aan het verbeteren van de levensomstandigheden van mensen in arme landen. Tegelijkertijd is die hulp vaak zodanig vorm gegeven of zijn er dusdanige voorwaarden aan verbonden dat het vrijwel onmogelijk is om de hulp effectief te laten zijn. Ook geven rijke landen met de ene hand maar nemen weer met de andere, zodat ontwikkelingslanden niet op hulp hoeven te rekenen om snel en succesvol te kunnen groeien.
In deze bijdrage gaat het niet om het slechte bestuur, de corruptie, het cliëntelisme, de vriendjespolitiek en de privileges die een relatief welvarende bovenlaag zich in ontwikkelingslanden toeeigent. Toegegeven, vaak is dit een belangrijke zo niet de belangrijkste oorzaak voor het achterblijven van de economische ontwikkeling. Centraal staat hier wat westerse landen kunnen doen om ontwikkelingslanden te helpen. De manier waarop dit tot dusverre vooral heeft vorm gekregen is de portemonnee trekken en geld overmaken, vaak op projectbasis. Daarnaast hebben landen hulp nodig bij de besteding van hulpgelden en dus ‘moeten’ mensen uit westerse landen ter plaatse zijn om projecten in goede banen te leiden. Zie daar de vorm waarin de afgelopen decennia veel hulpgelden richting ontwikkelingslanden zijn geleid, al of niet met tussenkomst van multilaterale instellingen als de Wereldbank en UNDP.
Easterly stelt dat we in de afgelopen decennia 2,3 triljoen dollar hebben besteed aan buitenlandse hulp en zet dat tegenover de geringe financiële inspanningen die nodig zijn om een veel voorkomende ernstige ziekte als malaria te bestrijden: 12 cent voor een pil die sterfte onder kinderen met de helft kan terugdringen, 4 dollar voor een klamboe etc. Zijn conclusie is dat de hulp in de huidige vorm ineffectief is. Daarom houdt hij een pleidooi voor het opgeven van grootse ambities en bepleit een stap-voor-stap aanpak. Hij confronteert de traditionele ‘planner’-benadering met de ‘searcher’-benadering. De searcher-benadering vertrouwt op competitie en oplossingen ontstaan vanuit de lokale situatie. De planner denkt dat hij alle antwoorden al weet. De politieke discussie gaat nu vooral over wie het meeste geld geeft aan hulp en of de G8-landen hun ‘millennium’-toezeggingen zullen nakomen. Volgens Easterly is dat vergelijkbaar met het beoordelen van Hollywoodfilms op basis van de hoogte van hun budgetten.
Het is de hoogste tijd de effectiviteitvraag weer op de voorgrond te stellen waar het gaat om ontwikkelingshulp. De sector belichaamt nog sterk het maakbaarheidideaal van de jaren zestig en zeventig. Idealisten bevolken de bureaus van internationale organisaties en vechten vol vuur voor het op peil houden van budgetten. Maar de succesvolste voorbeelden van landen die er de afgelopen decennia in zijn geslaagd een groot deel van hun bevolking aan armoede te laten ontsnappen, zijn niet de landen die jarenlang aan het subsidie-infuus hebben gelegen. Integendeel, Taiwan, Zuid-Korea, Singapore en in hun kielzog andere Aziatische tijgers moesten het met weinig tot niets doen in vergelijking met hun Afrikaanse collega’s. De grootste stap in ontwikkeling wordt momenteel gezet in China en India en daar komen maar weinig buitenlandse hulpverleners aan te pas.
Nu zijn de in het voorgaande genoemde landen geen van alle volbloedmarkteconomieën. De overheid heeft in elk een belangrijke rol gespeeld in het ontwikkelingsproces. Dat onderstreept het belang van goed bestuur, maar deze landen hadden niet hun huidige formidabele positie op exportmarkten kunnen opbouwen als zij staatsgeleide economieën waren geweest met een kleine rol voor competitie en het marktmechanisme.
Wat kan de Westerse wereld doen? Het merendeel van de beroepsbevolking in ontwikkelingslanden is boer of heeft in ieder geval een dagtaak aan het bereiden van het dagelijks eten. Hoge tariefmuren en andere exportbelemmeringen zorgen ervoor dat zij hun gewassen slechts moeizaam kunnen exporteren (naast gebrekkig functionerende markten in eigen land). Daar is de laatste jaren wel verandering in gekomen, doordat de EU heeft ingezien dat het garanderen van minimumprijzen leidt tot boterbergen, wijnplassen etc. Men is overgegaan tot directe inkomenssteun voor boeren in ruil voor afspraken over braaklegging om de productie te verminderen en natuurbeheer. Op zich is dat welvaartstheoretisch gezien een stap in de goede richting, omdat niet langer via interventies de markten voor landbouwproducten worden verpest. Dat laatste doen we echter nog wel in de ontwikkelingslanden zelf. De exportsubsidies van de EU maken de export van producten rendabel die normaal gesproken nooit zouden kunnen concurreren met lokale producten in ontwikkelingslanden. Grove berekeningen laten zien dat met dit soort handelsverstorende subsidies een circa twee maal zo groot budget is gemoeid als het bedrag dat jaarlijks aan officiële hulp wordt gespendeerd. Laten we de huidige besprekingen in de onlangs opgeschorte Doha-wereldhandelsronde dan ook benutten om dit soort praktijken te laten verdwijnen. Dat pleidooi wordt nog eens onderstreept door de huidige hoge prijzen voor voedingsproducten, wat maakt dat Westerse boeren het gemakkelijk zonder de inmiddels bevroren inkomenssteun kunnen stellen. Het is dan ook voor het eerst in jaren dat je de beroepsgroep niet hoort klagen….