zaterdag 28 december 2013

Verlof graag, als een ander het maar betaalt

"Belachelijk dat je in Nederland als vader maar twee dagen kraamverlof krijgt als je vrouw moet bevallen" of "Waarom heb je alleen recht op langdurend zorgverlof als je voor een naast familielid wilt zorgen en niet als je dat wilt doen voor een goede vriend". Iedereen zal deze opmerkingen wel eens hebben gehoord. Op zich hebben ze iets redelijks in zich. Je gunt het iedereen die voor het eerst of opnieuw vader wordt om tijd door te brengen met vrouw en kind. En het is erg nobel als iemand voor een naaste wil zorgen. Maar wat let deze mensen? Op dit moment is het zo dat je recht hebt op twee dagen door de werkgever betaald kraamverlof als je de vader of partner bent van iemand die bevalt. Dat recht wordt binnenkort uitgebreid met drie onbetaalde dagen, zodat je een week vrij kunt zijn. Het is een kwestie van tijd voordat de vakbonden (via de CAO) of de overheid (via wetgeving) hebben geregeld dat ook deze drie dagen (deels) betaald moeten worden door de werkgever. Langdurend zorgverlof is onbetaald en duurt maximaal 6 weken. Het wordt straks ook mogelijk langdurend zorgverlof op te nemen voor anderen dan een zieke partner, kind of ouder en ook in die gevallen waarin geen sprake is van een levensbedreigende ziekte. En dan is er ook nog de mogelijkheid om gedurende maximaal twee weken per jaar kortdurend zorgverlof op te nemen. De werkgever betaalt dan verplicht tenminste 70 procent van het salaris door.

Het bestaan van deze verlofregelingen en de verdere uitbreiding ervan roept bij mij een aantal vragen op. We leven in een land waar werknemers zowel in historisch als in internationaal perspectief korter werken dan wie ook. Waarom, als we met z'n allen steeds korter werken, steeds riantere verlofregelingen optuigen? Een tegenwerping zou kunnen zijn dat nu beide partners in het huishouden werken. Dat maakt het echter ook mogelijk risico's te spreiden, omdat er dan vrijwel altijd wel één van beide beschikbaar is. Ook is één baan meestal een relatief kleine deeltijdbaan.

Een tweede vraag die bij mij opkomt is wat de werkgever hier allemaal mee te maken heeft? Hij mag het gebruik van de verschillende hierboven genoemde verlofregelingen wettelijk gezien niet weigeren. Dit met uitzondering van het langdurend zorgverlof, mits hij zwaarwegende redenen weet aan te voeren. Niet alleen ligt de bewijslast altijd bij de werkgever, dat geldt ook voor het regelen van vervanging en andere aanpassingen in de organisatie. Bovendien moet hij loon doorbetalen als het om kraamverlof en kortdurend zorgverlof gaat. Terwijl veel werknemers bulken van de vakantiedagen hoeven zij die niet aan te spreken, omdat ze recht hebben op andere regelingen voor betaald verlof. In een individualistische maatschappij als de onze zou je ook de redenering kunnen doortrekken dat kinderen krijgen en voor anderen zorgen prima is, maar val mij daar als werkgever financieel niet mee lastig.

Het zal duidelijk zijn dat we ons met het uitbreiden van verlofregelingen bevinden in het gebied waar de verzorgingsstaat aan het expanderen is. Het kenmerk van ons sociale stelsel is dat het zich voortdurend uitbreidt en elk belendend perceel vroeg of laat inpikt. Het begon klein, maar geleidelijk aan zijn de verlofrechten in Nederland opgerekt en sluipt steeds meer het betalen van verlof binnen. Net zoals bij de introductie van de kinderopvangtoeslag leidt het ertoe dat we steeds meer informele en onbetaalde relaties tussen mensen op staatskosten gaan monetariseren. De ervaring in Nederland leert dat wie een regeling optuigt, weet dat er (meestal) vroeg of (zelden) laat gebruik van gaat worden gemaakt.

Aan het begin van dit stuk vroeg ik mij af wat personen belet om (meer) verlof op te nemen voor kraamzorg of andere zorg. Zij kunnen toch gemakkelijk vakantiedagen, overuren of ADV opnemen? Of anders in overleg met hun werkgever onbetaald verlof? Dat ze dit niet willen en vervolgens het probleem framen zoals in de citaten in de inleiding van dit stuk, geeft aan dat ze vinden dat de belastingbetaler of de werkgever moet opdraaien voor de gederfde inkomsten en in ieder geval niet zijzelf. Het monetariseren van informele relaties kent geen natuurlijk eindpunt. Politici van links tot rechts zijn dolblij een terrein te hebben gevonden waar de verzorgingsstaat vooruit kan, daarbij aangemoedigd door de vakbeweging. Van Nederlandse werkgevers is bekend dat zij wel even sputteren, maar uiteindelijk altijd bakzeil halen. Zie hier de expansie van de verzorgingsstaat in de afgelopen decennia in een notendop verklaard. Leuke dingen doen voor de mensen, daar hebben we per slot van rekening de overheid voor. Laten we alsjeblieft ophouden met het voortdurend pamperen van burgers op kosten van anderen; er is nooit meer een weg terug.

vrijdag 20 december 2013

Overheidsinterventie helpt zelden de doelgroep

Overheidsmaatregelen om bepaalde groepen te beschermen, blijken nogal vaak averechts uit te pakken voor degenen die ermee geholpen moeten worden. Ook het onlangs door het kabinet bij de Tweede Kamer ingediende Wetsvoorstel werk en zekerheid lijdt aan goede intenties.

Zoals ik vorige week al schreef naar aanleiding van dit wetsvoorstel, gaat verdelende rechtvaardigheid in Nederland meestal boven economische efficiëntie. Mensen die werken met flexibele contracten worden door veel, vooral linkse, politici als beschermwaardig gezien, want zij hebben minder rechten dan werknemers met vaste contracten. Flexibele arbeid voorziet echter in een behoefte bij werkgevers aan flexibiliteit, die de standaard vaste contracten niet mogen bieden. Ook zijn er veel werknemers die een flexibel contract prefereren boven een vast contract. Belangrijk is ook de notie dat een flexibel contract een unieke instapgelegenheid biedt aan groepen met een moeilijke arbeidsmarktpositie, omdat het vaak de enige manier voor hen is om zich te bewijzen aan een werkgever. 

Linkse politici en vakbonden zien flexwerkers echter als de zoveelste groep die moet worden geholpen. Het Wetsvoorstel werk en zekerheid brengt dit ‘ideaal’ weer een stukje dichterbij. Het Nader rapport bij het wetsvoorstel besteedt ook aandacht aan de potentiële werkgelegenheidseffecten, maar bagatelliseert eventuele negatieve consequenties als volgt:

“Zo blijkt uit een recent en uitgebreid literatuuroverzicht van de OESO [bedoeld wordt de OECD Employment Outlook 2013 RW] dat hervormingen in het ontslagrecht en het flexrecht volgens de meeste onderzoeken geen significant negatief effect hebben op de werkgelegenheid en de werkloosheid. De angst van de Afdeling [van de Raad van State RW] dat flexibele werkplekken niet meer worden opgevuld, hetgeen zou leiden tot werkgelegenheidsverlies, vindt dus geen stevige grond in de empirische literatuur op dit gebied.

Verder komt uit dezelfde overzichtsstudie van de OESO naar voren dat het vergroten van het gat tussen de bescherming van vaste en flexibele contracten leidt tot een toename van het aantal flexibele contracten. Omgekeerd geldt dan ook dat het dichten van het gat tussen vaste en flexibele arbeid leidt tot minder flexibele en meer vaste contracten. De maatregelen ter versteviging van de positie van flexwerkers zullen er dus naar verwachting toe leiden dat werkgevers per saldo meer vaste contracten aan zullen bieden.” (pp. 5-6)

Als we deze redenering doortrekken, dan zou het verbieden van flexwerk tot alleen maar vaste contracten leiden, bij gelijkblijvende werkgelegenheid. Iets zegt me dat hier geen sprake kan zijn van een over de hele linie lineaire relatie. Wat deze tekst echter vooral ademt is interventionisme: de overheid kan aan de ‘knoppen’ draaien en zo de economie besturen en het leven van mensen beter maken. Voor velen is de overheid tot dat ingrijpen ook moreel verplicht. Zij maken van elk economisch vraagstuk het liefst een verdelingsprobleem en sluiten bij voorkeur de ogen voor het optreden van gedragseffecten. Die zijn echter onvermijdelijk. Aangezien de spelregels zijn veranderd, gaan mensen zich aanpassen aan de nieuwe omstandigheden wat leidt tot vaak onverwachte resultaten. Op de arbeidsmarkt geldt maar al te vaak dat extra bescherming juist ten koste gaat van de positie van de groepen voor wie die bescherming is bedoeld. Het vermindert hun kansen op werk en zij blijven daardoor langer werkloos. Dat is ook een effect dat de OESO rapporteert in de Employment Outlook 2013, maar het blijft onvermeld in het Nader rapport. 

De OESO is alles afwegende per saldo positief over meer flexibilisering (p. 67): “There is evidence that, on average, workers benefit from a dynamic labour market, brought about by flexibility-enhancing, but duality reducing reforms.” Het tweerichtingsverkeer uit het Nader rapport blijkt bij de OESO een eenrichtingsweg, waarbij het verschil tussen vaste en flexibele contracten (de ‘duality’ in het citaat) via meer flexibiliteit wordt verminderd en dus niet door het aanscherpen van de regelgeving die de flexibiliteit van contracten vermindert. Beide laatste zinnen in bovenstaande passage uit het Nader rapport lijken dan ook gebaseerd op wensdenken van de minister van SZW.

Een ander voorbeeld van een goedbedoelde statische interventie die in dynamisch perspectief vaak averechts uitpakt, zijn de invoering van minimumlonen en de wens het niveau ervan steeds verder te verhogen. Duitsland is voornemens een minimum uurloon in te voeren, blijkens het recent gesloten coalitieakkoord tussen CDU/CSU en SPD. In de VS woedt momenteel een discussie over het (flink) verhogen van het minimumloon. De econoom en Nobelprijswinnaar Gary Becker legde onlangs de vinger op de zere plek door te wijzen op de hoge minimum (jeugd)lonen in Frankrijk (en ook Spanje) die gepaard gaan met een hoge jeugdwerkloosheid. Ook hier creëert een beschermingsmaatregel van overheidszijde een tegenstelling tussen de insiders die ervan profiteren en de outsiders die er door worden buiten gesloten.

De les die nu weleens geleerd zou mogen worden is dat interventie in statisch perspectief wellicht de doelgroep lijkt te helpen, maar in dynamisch perspectief juist hun kansen op werk vermindert.

vrijdag 6 december 2013

Europees Toezicht: Handhaven of niet?

Zal het toezicht op de grotere Europese banken bij de ECB in goede handen zijn? Dat is zeer de vraag. Beleidsmakers in Europa verwachten veel van het overdragen van nationale toezichtbevoegdheden aan de ECB. De ECB is enthousiast begonnen mensen te rekruteren en de eigen burelen uit te breiden. Kunnen we, afgezien van meer bureaucratie, daadwerkelijk hier iets van verwachten? De voortekenen zijn niet goed.

Een goed en beknopt overzicht van wat de Europese bankenunie inhoudt, vindt u hier. Een belangrijk voordeel van het centraliseren van het bankentoezicht zou zijn het ontnemen van de mogelijkheid aan nationale overheden om nationale "kampioenen" te bevoordelen. Een Europese instantie, zo is de gedachte, zal zich minder snel onder druk laten zetten dan een nationale regering die moet opboksen tegen een uit de kluiten gewassen financiële sector. Dat zou kunnen. Wat ook zou kunnen is dat die nationale kampioen nog steeds de eigen regering voor het karretje weet te spannen en dat vervolgens die regering de besluitvorming binnen de ECB naar haar hand weet te zetten. Die regering heeft daartoe ook een financiële prikkel, omdat de kosten van het redden of saneren van een bank grotendeels kunnen worden afgewenteld op de andere landen. Denkbeeldig? Er is een interessante parallel met de geschiedenis van de Euro. Ook hier zouden nationale beleidsmakers op afstand worden geplaatst en waren er vooraf strenge regels afgesproken. Landen zouden elkaar ook niet te hulp komen. Toen puntje bij paaltje kwam, werden die regels niet gehandhaafd; in eerste instantie niet door de Europese Commissie en in tweede instantie ook niet door het Europese Gerechtshof. Wie garandeert dat het met het bankentoezicht niet net zo gaat? In de EU zijn sommige landen meer gelijk dan andere....

De Amerikaanse econoom en Nobelprijswinnaar Douglas North heeft een interessant boek geschreven over het ontstaan en overleven van instituties met de titel Understanding the Process of Economic Change. Instituties vinden in de opvatting van North hun oorsprong in gedeelde normen en waarden. Regels in een land zijn een afspiegeling van die normen en waarden en vinden daarin hun voedingsbodem. Het derde aspect dat North in dit verband noemt, is de handhaving van die regels. Normen en waarden, regels en de handhaving hiervan zijn onlosmakelijk met elkaar verbonden. Je ziet meteen waar het misgaat als het aankomt op het handhaven van de regels van het Europese bankentoezicht of welke andere Europese regels dan ook. Die vinden niet hun oorsprong in gedeelde normen en waarden, waardoor op zijn zachtst gezegd niet iedereen de noodzaak inziet om zich hieraan te houden.

Ter illustratie van dit punt: De Nederlander Sijbrand was in de race om de eerste directeur Toezicht te worden bij de ECB. Hoe serieus die kandidatuur was, mag worden betwijfeld. Dit vanwege het feit dat ook Frankrijk een kandidate had genomineerd. Je hoeft echt niet paranoïde te zijn of overal complotten te ontwaren om te veronderstellen dat de kandidatuur van de Nederlander daardoor kansloos was. Ondanks de oververtegenwoordiging van Zuideuropeanen in de top van de ECB ging de functie uiteraard naar de Française. Je kunt maar beter een 'mannetje' ter plaatse hebben dat de leiding heeft als er een nieuw toezichtstelsel wordt opgetuigd. De bureaucratie in Brussel is op Franse leest geschoeid en dat staat nu ook het toezicht te wachten. En wat de handhaving van het toezicht betreft, is het natuurlijk handig dat iemand uit eigen land de leiding heeft die je altijd kunt bellen (of andersom).

Een gelegenheid als deze laten de Fransen zich niet ontnemen en ze komen dan ook met een ‘zware’ kandidate, ook al valt daar nogal wat op aan te merken. Zo is zij al vrijwel haar hele werkzaam leven actief in het toezicht, waarvan de laatste 10 jaar in leidinggevende functies op het hoogste niveau. Dat veel Franse banken al jaren gebukt gaan onder een relatief hoge schuldenlast, veroorzaakt door het uitlenen van geld aan (andere) Zuideuropese staten, valt haar weldegelijk kwalijk te nemen. Deze banken hebben een onverantwoord risico genomen door zich op een dergelijke eenzijdige manier bloot te stellen aan een beperkt aantal debiteuren. Zij hadden er dus alle belang bij dat deze landen werden gered door de andere eurolanden en dat was daarmee ook een belang van de Franse regering. Nu valt niet te betreuren dat de eer om deze functie te vervullen niet is toegevallen aan de Nederlander Sijbrand. Hij is nog maar twee jaar in functie en er valt na een aantal grote toezichtdebacles in Nederland (o.a. SNS, DSB, Friesland Bank) nog wel het een en ander te verbeteren. Hiermee is nog maar net een begin gemaakt. Helaas hebben de meeste eurolanden nog niet eens dat stadium bereikt.

donderdag 28 november 2013

Hoe de euro strandt op Franse trots

Als één ding duidelijk is geworden, sinds het uitbreken van de financiële crisis rond de euro, is dat de Zuideuropese onwil om de economie te hervormen. Men ziet de economische problemen als iets dat elk van deze landen overkomt. Op de manier waarop de economie is ingericht, is niets aan te merken. Dat is zoals de eigen bevolking het wil, althans dat deel dat belang heeft bij handhaving van de status quo.

Het ligt voor de hand hierop te reageren met dat dit natuurlijk prima is, maar dat je dan niet moet deel willen uit maken van een monetaire unie met een gemeenschappelijke munt. Dat doet echter in deze landen bij de autoriteiten pijnlijke herinneringen oproepen aan de tijd dat er nog de D-mark was die het Europees Monetaire Systeem (EMS) domineerde, voortreffelijk beschreven door Philipp Bagus. De aanwezigheid van de mark maakte de bevolking in de Zuideuropese landen duidelijk dat je een hoger welvaartsniveau kon hebben én minder inflatie. En dat de voortdurende devaluaties via een hogere inflatie een aanslag vormden op de reële waarde van hun inkomsten en bezittingen. De (monetaire) autoriteiten in deze landen werden daardoor uiteindelijk gedwongen zich te voegen naar het beleid zoals dat werd bepaald door de Bundesbank. De Duitse hereniging vormde de perfecte gelegenheid voor het Zuidelijke blok om, aangevoerd door Frankrijk, de mark te neutraliseren. De introductie van de euro betekende het definitieve einde van de Duitse monetaire hegemonie, althans dat dacht men in Parijs en diverse zuidelijker gelegen hoofdsteden.

Je kunt echter je munt inwisselen voor een andere, maar dat wil niet zeggen dat je daarmee uit de problemen bent. De onderliggende economische structuren veranderen daardoor niet. Al spoedig ging het Franse economische beleid wringen met de regels die waren vastgelegd in het Stabiliteits- en Groeipact (SGP). Doordat ook Duitsland op dat moment even de weg kwijt was, konden die regels door de Fransen gemakkelijk opzij worden geschoven in 2003. De economie herstelde zich en ook Frankrijk krabbelde weer zodanig op dat er een paar jaar lang werd voldaan aan de eisen van het SGP. Hervormd werd er nauwelijks. In 2008 ging het weer fout. Weer was er het geluk dat het in heel veel landen tegelijk fout ging. Het gaf Zuid-Europa de gelegenheid de regels opnieuw opzij te schuiven, noodzakelijke hervormingen uit te stellen en de onrust rond de euro toe te schrijven aan ‘de financiële markten’. Belangrijk winstpunt vormde voor deze landen de creatie van een transferunie. Hoewel in strijd met het EMU-verdrag kon er nu bij het ontbreken van andere vormen van financiering op worden vertrouwd dat de Noordelijke landen altijd klaar zouden staan om de portemonnee te trekken. Intussen werd ook via handig manoeuvreren de top van de Europese Centrale Bank gedomineerd door Zuideuropeanen.

Hoewel sprake is van een meesterlijke omgang met allerlei camouflagetechnieken, is de fundamentele zwakte van de Zuidelijke economieën natuurlijk niet verdwenen. Reden waarom Duitsland in het vizier blijft van de Zuidelijken. De sterke economische prestaties van Duitsland komen volgens hen tot stand ten koste van de andere Lidstaten; Duitsland verrijkt zich over de rug van de landen die in de problemen zitten en dus wordt de Europese Commissie erop af gestuurd. Het is overigens nogal merkwaardig een instantie in te schakelen die niet in staat bleek de, althans bij aanvang, glasheldere verdragsregels van het SGP af te dwingen. Het SGP heeft daarna een hele trits additionele bepalingen gekregen waarvoor de economische logica ontbreekt en die vooral bedoeld lijken om de Noordelijke landen mee om de oren te slaan. De gehanteerde redenering reduceert de problemen in de Zuideuropese landen dus tot het (uiteraard tijdelijk) tekortschieten van de effectieve vraag. Er is geen sprake van starre arbeids- en productmarken, een matig functionerende overheid, te hoge belastingen, teveel regels e.d. Het probleem is dat de Duitsers op hun geld blijven zitten en weigeren goederen en diensten uit Zuid-Europa af te nemen. 

Maar stel dat de Duitsers nu wel massaal hun geld zouden gaan uitgeven en zich (nog dieper!) in de schulden zouden steken. Ligt het dan voor de hand dat ze dan vooral Zuideuropese producten gaan kopen? Portugal en Griekenland staan er niet om bekend dat ze de bovenkant van de markt bedienen, welke de Duitsers met hun extra verkregen inkomen wel zullen willen opzoeken. Veel bedrijven in Zuid-Europa zijn eenvoudigweg niet concurrerend.

De Duitsers hebben aan het begin van deze eeuw een transformatieproces ondergaan dat hun economie weer concurrerend heeft gemaakt. Althans t.o.v. de Eurolanden is sprake van een forse verbetering. Dat wordt al anders als de blik wordt verruimd. Het eurogebied is geen eiland waar landen alleen met elkaar hebben te maken en waar met heel veel goede wil het tekort van de een als de winst van een ander is te zien. Landen concurreren echter niet met elkaar; dat doen bedrijven. In landen gaat het om een zo goed mogelijk benutting van de productiemiddelen en gezien het werkloosheidsniveau en de staat van de overheidsfinanciën valt er ook in Duitsland het nodige te verbeteren. Duitsland scoort relatief goed als het alleen om een vergelijking met de eurolanden gaat. Vandaar ook dat het de laatste tijd begint te rommelen binnen het Duitse bedrijfsleven, waar men zich begint af te keren van de manier waarop nu met de euro wordt omgegaan. Zie b.v. de vertaalde bijdragen van Hans-Olaf Henkel hier op DDS en de opkomst van een partij als de AfD, een initiatief van economen die zich zorgen maken over de euro.

Het probleem van de euro, om niet te zeggen de tragedie, is dat deze voortdurend stuit op de Franse onwil om de economie te hervormen. Thans is Frankrijk opnieuw één van de zieke economieën in Europa blijkt uit recente cijfers. In Parijs hoopt men vurig dat de internationale conjunctuur fors gaat aantrekken, zodat een toename van de vraag de structurele problemen van Frankrijk opnieuw een tijdje camoufleert. Elke vingerwijzing van buiten om te hervormen zal de Franse regering zien als een onaanvaardbare aantasting van de eigen soevereiniteit. Dat is echter een opvatting die consequenties heeft. Om nog even terug te gaan naar het begin. Het EMS ging ooit ten onder. Dat kwam niet doordat o.l.v. George Soros het Britse pond eruit werd gespeculeerd. Het was de koers tussen de mark en de Franse franc die niet langer houdbaar bleek. De Fransen klopten vergeefs aan om steun bij de Duitsers. Mocht een soortgelijke situatie zich ook nu voordoen, dan valt te hopen dat de Nederlandse monetaire autoriteiten opnieuw het juiste spoor weten te kiezen.

dinsdag 19 november 2013

Stabiliseren of hervormen?

In deze tijden van recessie en financiële crises wordt de overheid steeds weer en steeds meer als weldoener en probleemoplosser gezien. Deze opvatting is ook onder steeds meer economen terug te vinden. Een prominent voorbeeld hiervan is de Nobelprijswinnaar voor economie van dit jaar, Robert Shiller. In eigen land is voormalig CPB-directeur Teulings een uitgesproken voorstander van een grote rol van de overheid om de economie te stabiliseren en heeft het kabinet die opvatting met graagte overgenomen. In het kort komt deze visie er op neer dat in perioden van negatieve economische groei de overheid de overheidsbestedingen moet vergroten om een recessie te voorkomen of te beëindigen. Een recessie kan leiden tot permanent inkomensverlies, hetgeen het overheidsingrijpen zou rechtvaardigen. Verhoging van de belastingen moet daarbij voor lief worden genomen, omdat de schadelijke effecten hiervan in het verleden sterk zijn overdreven. Ook is het positieve effect dat overheidsbestedingen genereren (de zgn. multiplier) veel groter dan voorheen werd gedacht. Het zijn inzichten die tot voor kort door de overgrote meerderheid van economen als vloeken in de kerk werd gezien. Het ‘uitzonderlijke karakter’ van de huidige recessie vormt echter de aanleiding om de consensus uit het verleden te herzien.

Laat ik beginnen met het laatste. Recessies zijn niet uitzonderlijk. Ze verschillen in zwaarte en recessies die hun oorsprong vinden in de financiële sector duren in het algemeen langer en zijn dieper, zoals de economen Reinhart en Rogoff in hun boek met de veelzeggende titel This Time Is Different laten zien. In de afgelopen decennia is al vaak gezegd dat de tijden waren veranderd en dat de ontstane exceptionele situatie om exceptionele maatregelen vraagt. Dit vooral om ingrijpen door de overheid te rechtvaardigen. Hieraan liggen echter vooral ideologische argumenten ten grondslag en niet zo zeer analytische. Periodes van groei en recessie wisselen elkaar al eeuwenlang af in de economie. Dat is een normaal en zelfs noodzakelijk proces. Recessies zijn nodig om dat wat is scheef gegroeid weer op de rails te krijgen. Recessies zijn een aanpassingsproces waarin iedere speler in de economie weer op adem komt door bezit en schulden weer met elkaar in overeenstemming te brengen. Ingrijpen in dit proces door de overheid, b .v. door het geven van bestedingsimpulsen om de vraag op peil te houden, is vrijwel altijd ongewenst en onnodig. De overheid beschikt niet over de noodzakelijke kennis wat er precies moet gebeuren. Ook zijn overheden onderhevig aan budgettaire cycli, waardoor de timing van ingrijpen vaak te wensen overlaat. De belangrijkste reden om tegen overheidsingrijpen te zijn, is dat dit het aanpassingsproces vaak juist vertraagt. Overheden zijn, onder invloed van gevestigde belangen, geneigd om bestaande structuren in tact te laten. De extra bestedingen maskeren dat deze structuren ineffectief en inefficiënt en daarmee onhoudbaar zijn. Dat laatste was nu juist de oorzaak van de recessie. In het geval van een financiële recessie zijn de financiële verhoudingen vaak uit het lood geslagen, doordat teveel met vreemd vermogen is gefinancierd. Aanpassen hiervan vergt tijd en gaat gepaard met een periode van lage of negatieve groei. Dat is een onontkoombaar proces. Er is geen economie die zich alleen maar lineair in opwaartse richting ontwikkelt.

Wie kijkt naar de huidige situatie zal snel tot de conclusie komen dat het verhogen van belastingen een averechtse uitwerking heeft. Producenten en consumenten, die het al moeilijk hebben en zijn verwikkeld in een moeizaam aanpassingsproces, krijgen dan nog eens extra lasten voor hun kiezen. Zie hier de reden dat de recessie in Nederland langer duurt dan elders. Pleit ik daarom tegen de 3%-norm waaraan we ons via het Stabiliteits- en Groeipact hebben verplicht? Die norm is weliswaar willekeurig maar wat er goed aan is, is dat deze een rem zet op een ongebreidelde expansie van de overheidsuitgaven. Een les uit de afgelopen 10 jaar moet zijn dat overheidstekort en -schuld in tijden van hoogconjunctuur verder moeten worden teruggebracht dan in het verleden is gebeurd. Een andere les is dat verhoging van de overheidsuitgaven geen zin heeft om een recessie te voorkomen, maar dat dit wel het eerste instrument is dat op spenderen beluste politici willen inzetten. Ook als tijdelijk bedoelde expansies bleken in het verleden moeilijk terug te draaien, omdat ze gevestigde belangen en verwachtingen bij groepen burgers creëren die moord en brand schreeuwen als deze worden teruggedraaid. 

De greep van de overheid op de economie moet dus worden verslapt. Niet alleen omdat aan de marge duidelijk is dat elke extra euro aan overheidsbestedingen een negatieve toegevoegde waarde heeft als ook rekening wordt gehouden met de belastingverhoging die daarvoor nodig is. Belangrijk is de notie dat groei en werkgelegenheid worden gecreëerd door het bedrijfsleven. Om allerlei redenen zijn de functies die de staat vervult in de economie steeds verder opgerekt, maar dat betekent niet dat al deze functies even productief zijn. In veel gevallen is juist sprake van een negatieve uitwerking op de economie. Dat inzicht is niet nieuw. Het is al vaak aangetoond. Om eens een recente bron uit ‘onverdachte’ hoek te noemen, verwijs ik naar een studie van Afonso en Jalles voor de ECB. Hun conclusie is glashelder: De omvang van de overheid heeft een significant negatief effect op de economische groei en het is met name de (improductieve) overheidsconsumptie die hieraan bijdraagt. Ook laten zij zien dat budgettaire regels, zoals die van het Stabiliteits- en Groeipact, een positieve rol kunnen spelen waar het gaat om de expansiedwang van de overheid te verminderen.

Wat kan er dan wel worden gedaan? CDA-leider Van Haarsma Buma mag er graag op wijzen dat een modale werknemer bijna de helft van zijn inkomen aan belastingen kwijt is. In werkelijkheid is het meer. Onder hele redelijke veronderstellingen laat de econoom Beetsma zien dat dit percentage op kan lopen tot 80 procent. Dat is het eerste wat hoognodig moet gebeuren: Het beslag van de overheid op de economie moet terug, zodat de belastingen omlaag kunnen. En dan niet de kaasschaaf hanteren, maar snijden in subsidies, toeslagen en regelingen die ineffectief en inefficiënt zijn. Het tweede wat kan worden gedaan, is het aanpassingsvermogen van de economie vergroten. Op die manier blijven recessies niet maar dooretteren. Dat betekent je verlies nemen, de koers verleggen en met hernieuwde energie weer verder. Dat is nodig waar het om de banken gaat, op de woningmarkt en in de sociale zekerheid. Iedereen is nu geneigd behaaglijk te blijven rusten in het vangnet dat de overheid biedt en de kosten daarvan neer te leggen bij de belastingbetaler. Dit vergt niet alleen een aanpak die door economen vaak wordt aangeduid met structurele hervormingen. Ook de mentaliteit zal moeten veranderen: de handen uit de mouwen en je lot zo veel als mogelijk in eigen hand nemen. Geen participatie- of verzorgingsstaat maar gewoon aan de slag!

Verschenen op De Dagelijkse Standaard op 13 november 2013

donderdag 28 februari 2013

Nu bezuinigen én hervormen!

We doen al zo ons best om de economische crisis te bestrijden en het is zonneklaar dat we alle heil daarbij van de overheid moeten verwachten. Om de vraag op peil te houden, mag die overheid best wat rustiger aan doen met het terugbrengen van haar tekort (drie procent is ook maar een getal). Lastenverzwaringen zijn geen probleem; de hogere inkomensgroepen blijven toch maar op hun geld zitten in plaats van het uit te geven en ze hebben genoeg. Structurele hervormingen zijn misschien nodig, maar het is nu niet de goede tijd; je moet het dak repareren als de zon schijnt.

Er begint zich een zekere consensus in politiek en economisch Nederland af te tekenen langs bovenstaande lijnen. Een consensus die vorige week werd doorbroken door Pieter Korteweg, voormalig thesaurier op het Ministerie van Financiën en oud-hoogleraar aan de Erasmus Universiteit. In het economenblad Economisch Statistische Berichten (ESB, 22-2-2013) veegt hij in een essay met de titel “Duurzaam monetair beleid” de vloer aan met bovenstaande, niet op economische wetenschap berustende retoriek en breekt een lans voor een duurzaam monetair en begrotingsbeleid.

Volgens Korteweg moeten we opnieuw, net als in de jaren zeventig en tachtig, leren leven met een lager structureel groeiniveau. Dat komt doordat de beroepsbevolking in de EU niet langer toeneemt en de groei dus alleen nog maar komt uit een stijging van de arbeidsproductiviteit als gevolg van betere technologie en andere innovaties. We moeten dit feit niet toedekken door aanpassingsprocessen voortdurend uit te stellen via het voeren van een ruim budgettair en monetair beleid. Korteweg maakt terecht gehakt van de zgn. begrotingsmultiplier. Recent kwamen IMF en CPB tot de conclusie dat deze toch groter moest zijn dan aanvankelijk gedacht. Een euro extra overheidsuitgaven leidt tot (veel) meer dan een euro verhoging van het BBP. Korteweg vraagt zich terecht af wat dan het probleem is. Opvoeren die bestedingen en we spenderen ons uit de crisis. Maar, zo concludeert hij terecht, als het opvoeren van begrotingstekorten en het op laten lopen van de overheidsbestedingen als aandeel van het BBP werkelijk de oplossing is, dan zouden Griekenland en Spanje bloeiende economieën moeten zijn.

Deze recessie wordt niet veroorzaakt door tekortschietende bestedingen, maar door een vertrouwenscrisis en onevenwichtige balansen van particulieren, bedrijven en financiële instellingen met teveel schulden. Een balansrecessie vereist het doorlopen van een (pijnlijk en langer dan gemiddeld durend) aanpassingsproces. Intussen doen we er alles aan om dit aanpassingsproces zo niet te vermijden dan in ieder geval te vertragen en de gevolgen te verzachten. De schade van een dergelijk beleid kon wel eens groter zijn, dan de pijn die men tracht te voorkomen. Korteweg concentreert zich op het handelen van centrale banken en laat zien dat het huidige monetaire beleid onhoudbaar is. Het opkopen van staatsschuld, waaraan centrale banken over de hele wereld zich hebben overgegeven (de ECB nog niet eens het meest), haalt alleen bestedingen van de toekomst naar het heden. Dit komt doordat het ruime monetaire beleid tracht de reële rente negatief te maken en te houden. Het is dan onaantrekkelijk bestedingen uit te stellen. Om de opwaartse druk op de rente te keren als gevolg van oplopende inflatieverwachtingen, zal de centrale bank de monetaire stimulering steeds verder moeten vergroten. Dat is wat we nu al een poosje zien.

Zoals elk economisch tekstboek leert, kan monetair beleid de reële economie niet blijven steunen. De gecreëerde inflatieverwachtingen zullen zich in echte inflatie vertalen. Het uiteindelijke effect is dat alle prijzen zijn gestegen, maar er in de reële economie niets is veranderd en prijs- en schaarsteverhoudingen dezelfde zijn gebleven. De balansen van de particuliere sector hebben zich niet aangepast, maar intussen is wat er is gebeurd moeilijk terug te draaien. Als de centrale banken namelijk de schulden die zij zo vlijtig op hun balans hebben verzameld weer gaan afbouwen, dan stijgt de rente. Berekeningen voor de FED laten zien dat als in 2016 wordt begonnen hiermee, de te betalen rentelast op de overheidsschuld net zo veel toeneemt als de verwachte (trendmatige) stijging van de belastinginkomsten tot 2020. Wat dus betekent dat alle andere overheidsuitgaven per saldo niet mogen toenemen. Dat lijkt geen haalbare kaart. Het enige wat dan nog rest is het laten oplopen van de inflatie, die de reële waarde van de schulden doet wegsmelten, en een goedkopere munt, om de export te stimuleren. Pleidooien hiervoor waren recent al uit Parijs te horen. Korteweg sluit af met de conclusie: “Voor allen die werken en sparen – zelf of via levensverzekeringen en pensioenfondsen – en vermogen bezitten, wordt het dan afzien want zij raken de klos en zullen verarmen.”

Wat is het alternatief? Robert Murphy heeft dit in een lezenswaardig artikel op een rij gezet, waarin hij de mythe van “kapot bezuinigen” doorprikt. De situatie is vaak zelfs omgekeerd. Landen met hoge staatsschulden kunnen zelfs op korte termijn economisch profiteren van een sterke reductie in overheidsuitgaven, zgn. “expansionary austerity”. Het bewijs hiervoor wordt o.a. geleverd door een studie van de ECB (ECB Bulletin, 2010, p. 85), met een verwijzing naar ervaringen in de afgelopen 30 jaar in Ierland, Finland en inderdaad Nederland. Murphy haalt zelf de situatie in Canada aan, waar tussen 1995 en 1997 de totale overheidsuitgaven daalden met zeven procent. In de tien jaar daarna noteerde Canada van alle G7-landen verreweg de hoogste groei, terwijl de overheid in 11 opeenvolgende jaren een begrotingsurplus liet zien en de staatsschuld daalde van 78% BBP in 1996 tot 37% in 2007. Keynesianen als Krugman ontkennen deze feiten niet, maar stellen dat de situatie nu anders is. De klappen kunnen niet worden verzacht door de rente te laten dalen, want die is al bijna 0, en de netto exporten te verhogen, want de wereld kan in zijn geheel niet meer naar zichzelf exporteren. Hoewel op het laatste nogal wat valt af te dingen (de crisis laat zich toch echt met name voelen in Europa en Noord-Amerika), is het argument dat de omstandigheden anders zijn pas echt een grijsgedraaide plaat. In hun boek This time is different laten Reinhart en Rogoff de verschillende patronen zien waarin economische recessies zich manifesteren. Een vuistregel die zij hieruit afleiden is dat als de staatsschuld oploopt tot boven een niveau van 90% BBP deze onhoudbaar begint te worden en economisch schade aanricht. Hier hebben we een volgende economische wetmatigheid te pakken die momenteel al te makkelijk onder het tapijt wordt geschoven.

Wie nagaat welke landen nu economisch goede cijfers laten zien binnen de EU kan niet om de prestaties heen van Estland, Letland en Litouwen. Zij hebben niet geaarzeld en bezuinigd en structurele hervormingen doorgevoerd en plukken daar nu de vruchten van. Structurele hervormingen zegt u? Inderdaad, deze crisis draait niet om bestedingen maar om het wegwerken van in de jaren voor 2008 ontstane onevenwichtigheden. Dan gaat het niet alleen om onhoudbare schuldenniveaus. Dezelfde ESB met het essay van Korteweg bevat een artikel van Raterink en Koning, waarin zij de toegenomen werkhervattingskans van oudere werklozen vanuit de WW analyseren. Het verschil met de kansen van de jongere leeftijdsgroep daar vlak onder is tussen 1999 en 2008 met 15-procentpunt verkleind. Dit wordt voor 2/3 veroorzaakt door de herinvoering van arbeids- en re-integratieverplichtingen voor werklozen van 57,5 jaar en ouder en het verkorten van de maximale WW-duur van 60 maanden naar 38 maanden. Beide maatregelen vonden plaats in 2004, inderdaad het ging toen economisch niet zo goed, en hadden dus vrijwel meteen effect.

Waarom horen we, afgezien van Pieter Korteweg, dit soort geluiden vrijwel nooit van Nederlandse economen? Hoewel wereldwijd gezien de economische wetenschap, heel grofweg gesteld, verdeeld is in twee scholen zijn degenen die meer marktwerking en minder overheid bepleiten hier altijd sterk in de minderheid geweest. Zij hebben hun toon vaak gematigd om zichzelf niet buiten de discussie te plaatsen. Met name het laatste decennium is de dominantie van de op een centrale rol van de overheid georiënteerde keynesiaanse economen wel erg groot geworden. De commissie Frijns concludeerde recent met betrekking tot het functioneren van het CPB dat deze instantie een aantal belangrijke ontwikkelingen in de afgelopen jaren heeft gemist. Het met één oog toegeknepen bezien van de resultaten van de economische wetenschap is er m.i. debet aan dat het CPB meehuilt met degenen die pleiten voor uitstel van bezuinigingen. Zoals het voorgaande illustreert is dat een recept voor grotere problemen in de toekomst, want zachte heelmeesters maken stinkende wonden.