Overheidsmaatregelen om bepaalde groepen te beschermen, blijken nogal vaak averechts uit te pakken voor degenen die ermee geholpen moeten worden. Ook het onlangs door het kabinet bij de Tweede Kamer ingediende Wetsvoorstel werk en zekerheid lijdt aan goede intenties.
Zoals ik vorige week al schreef naar aanleiding van dit wetsvoorstel, gaat verdelende rechtvaardigheid in Nederland meestal boven economische efficiëntie. Mensen die werken met flexibele contracten worden door veel, vooral linkse, politici als beschermwaardig gezien, want zij hebben minder rechten dan werknemers met vaste contracten. Flexibele arbeid voorziet echter in een behoefte bij werkgevers aan flexibiliteit, die de standaard vaste contracten niet mogen bieden. Ook zijn er veel werknemers die een flexibel contract prefereren boven een vast contract. Belangrijk is ook de notie dat een flexibel contract een unieke instapgelegenheid biedt aan groepen met een moeilijke arbeidsmarktpositie, omdat het vaak de enige manier voor hen is om zich te bewijzen aan een werkgever.
Linkse politici en vakbonden zien flexwerkers echter als de zoveelste groep die moet worden geholpen. Het Wetsvoorstel werk en zekerheid brengt dit ‘ideaal’ weer een stukje dichterbij. Het Nader rapport bij het wetsvoorstel besteedt ook aandacht aan de potentiële werkgelegenheidseffecten, maar bagatelliseert eventuele negatieve consequenties als volgt:
“Zo blijkt uit een recent en uitgebreid literatuuroverzicht van de OESO [bedoeld wordt de OECD Employment Outlook 2013 RW] dat hervormingen in het ontslagrecht en het flexrecht volgens de meeste onderzoeken geen significant negatief effect hebben op de werkgelegenheid en de werkloosheid. De angst van de Afdeling [van de Raad van State RW] dat flexibele werkplekken niet meer worden opgevuld, hetgeen zou leiden tot werkgelegenheidsverlies, vindt dus geen stevige grond in de empirische literatuur op dit gebied.
Verder komt uit dezelfde overzichtsstudie van de OESO naar voren dat het vergroten van het gat tussen de bescherming van vaste en flexibele contracten leidt tot een toename van het aantal flexibele contracten. Omgekeerd geldt dan ook dat het dichten van het gat tussen vaste en flexibele arbeid leidt tot minder flexibele en meer vaste contracten. De maatregelen ter versteviging van de positie van flexwerkers zullen er dus naar verwachting toe leiden dat werkgevers per saldo meer vaste contracten aan zullen bieden.” (pp. 5-6)
Als we deze redenering doortrekken, dan zou het verbieden van flexwerk tot alleen maar vaste contracten leiden, bij gelijkblijvende werkgelegenheid. Iets zegt me dat hier geen sprake kan zijn van een over de hele linie lineaire relatie. Wat deze tekst echter vooral ademt is interventionisme: de overheid kan aan de ‘knoppen’ draaien en zo de economie besturen en het leven van mensen beter maken. Voor velen is de overheid tot dat ingrijpen ook moreel verplicht. Zij maken van elk economisch vraagstuk het liefst een verdelingsprobleem en sluiten bij voorkeur de ogen voor het optreden van gedragseffecten. Die zijn echter onvermijdelijk. Aangezien de spelregels zijn veranderd, gaan mensen zich aanpassen aan de nieuwe omstandigheden wat leidt tot vaak onverwachte resultaten. Op de arbeidsmarkt geldt maar al te vaak dat extra bescherming juist ten koste gaat van de positie van de groepen voor wie die bescherming is bedoeld. Het vermindert hun kansen op werk en zij blijven daardoor langer werkloos. Dat is ook een effect dat de OESO rapporteert in de Employment Outlook 2013, maar het blijft onvermeld in het Nader rapport.
De OESO is alles afwegende per saldo positief over meer flexibilisering (p. 67): “There is evidence that, on average, workers benefit from a dynamic labour market, brought about by flexibility-enhancing, but duality reducing reforms.” Het tweerichtingsverkeer uit het Nader rapport blijkt bij de OESO een eenrichtingsweg, waarbij het verschil tussen vaste en flexibele contracten (de ‘duality’ in het citaat) via meer flexibiliteit wordt verminderd en dus niet door het aanscherpen van de regelgeving die de flexibiliteit van contracten vermindert. Beide laatste zinnen in bovenstaande passage uit het Nader rapport lijken dan ook gebaseerd op wensdenken van de minister van SZW.
Een ander voorbeeld van een goedbedoelde statische interventie die in dynamisch perspectief vaak averechts uitpakt, zijn de invoering van minimumlonen en de wens het niveau ervan steeds verder te verhogen. Duitsland is voornemens een minimum uurloon in te voeren, blijkens het recent gesloten coalitieakkoord tussen CDU/CSU en SPD. In de VS woedt momenteel een discussie over het (flink) verhogen van het minimumloon. De econoom en Nobelprijswinnaar Gary Becker legde onlangs de vinger op de zere plek door te wijzen op de hoge minimum (jeugd)lonen in Frankrijk (en ook Spanje) die gepaard gaan met een hoge jeugdwerkloosheid. Ook hier creëert een beschermingsmaatregel van overheidszijde een tegenstelling tussen de insiders die ervan profiteren en de outsiders die er door worden buiten gesloten.
De les die nu weleens geleerd zou mogen worden is dat interventie in statisch perspectief wellicht de doelgroep lijkt te helpen, maar in dynamisch perspectief juist hun kansen op werk vermindert.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten