Voor wie nadenkt over scenario’s over de toekomst van de euro is het nuttig om te kijken naar de ervaringen met het wisselkoersmechanisme binnen het Europese Monetair Stelsel (EMS). Het onvolprezen boek van Philipp Bagus, The Tragedy of the Euro is hierbij mijn voornaamste historische bron.
Het wisselkoersmechanisme binnen het EMS functioneerde van 1979 tot augustus 1993 en was een Frans-Duits initiatief om hun valuta binnen een vaste bandbreedte ten opzichte van een spilkoers zo min mogelijk te laten fluctueren. Voor de kernlanden bedroeg die bandbreedte 2,25 procent naar boven en beneden. N.B. Na augustus 1993 bleef het EMS nog wel bestaan maar werd de bandbreedte opgerekt naar 15 procent en werden de ‘vaste’ koersen min of meer losgelaten.
Gedurende de bijna 15 jaar dat het wisselkoersmechanisme functioneerde in de oorspronkelijke opzet was er voortdurend sprake van spanningen tussen Frankrijk en Duitsland over de inrichting van het monetaire en wisselkoersbeleid. Spanningen tussen beide landen gaan terug tot de periode van Karel de Grote, dus hun aanwezigheid tijdens de periode van het EMS mag niet verbazen. De Bundesbank probeerde in deze periode een ‘hard geld’ beleid te voeren. Dat was overigens geen echt hard geld beleid; het betekende alleen dat de D-Mark iets minder snel door inflatie werd uitgehold dan de meeste andere valuta. Zo verloor de D-Mark b.v. tussen 1948 en het einde van het EMS 90 procent van zijn waarde. Frankrijk werd in deze periode grotendeels door de socialist Mitterrand geregeerd en wilde een zo ruim mogelijk monetair beleid om een expansieve politiek van overheidsuitgaven te ondersteunen en de staatsschuld door inflatie te laten uithollen. Het inherente verlies aan internationaal concurrentievermogen moest door periodieke devaluaties worden hersteld. U ziet dat er qua beleidsvoorkeuren van de monetaire autoriteiten de afgelopen decennia weinig is gewijzigd.
Net zo min als nu in de muntunie waren ook toen dergelijke verschillende culturen en uiteenlopende beleidsopvattingen binnen het EMS niet verenigbaar. De inherente spanning tussen beide vond bij gelegenheid een uitweg in een herschikking van de spilkoersen, waarbij grosso modo steeds weer de Mark werd opgewaardeerd en de Franc werd afgewaardeerd. Gaandeweg werden deze herschikkingen wel minder in aantal, om de illusie te wekken dat er sprake was van een situatie waarin beide landen economisch meer naar elkaar toe groeiden. Een belangrijk aspect was verder nog dat afwaardering van een munt als een vorm van gezichtsverlies werd gezien. Het betekende dat de zwakke broeder de sterke niet kon volgen en wilde dat in de toekomst veranderen, dan zou de zwakke broeder meer op de sterke moeten gaan lijken. Kortom, de Bundesbank dicteerde de marsroute en dat was voor de Fransen natuurlijk onacceptabel. Zij hebben voortdurend naar wegen gezocht om onder deze situatie uit te komen en uiteindelijk in de Duitse eenwording de perfecte gelegenheid gevonden de D-Mark en de Bundesbank kalt te stellen.
De nodige megalomaanheid kan ook de politici van die tijd niet worden ontzegd. De opname van het Britse pond in het wisselkoersmechanisme van het EMS was een ernstige misrekening. De totaal andere Britse economische structuur zorgde er voor dat het hele stelsel op scherp kwam te staan en toen speculanten en andere partijen op financiële markten hun koudwatervrees hadden overwonnen, was er geen houden meer aan en lagen de Britten er weer uit. Hoewel dit zo wel in het collectieve geheugen is blijven hangen, betekende dit niet het einde van het wisselkoersmechanisme binnen het EMS in de toenmalige vorm. Deze ‘Black Wednesday’ in september 1992 leidde tot het vertrek van de Britten en de Italianen uit het wisselkoersmechanisme van het EMS, maar de anderen gingen ‘gewoon’ verder. Wat het EMS uiteindelijk de das om deed was de weigering van de Bundesbank om op Frans verzoek onbeperkt Franse Francs op te kopen om de koers van de Franc te steunen. Voor één keer besloot de regering Kohl de leiding van de Bundesbank niet af te vallen en de poot richting Parijs stijf te houden.
Wat leert ons dit alles nu? Laten we nog eens kijken naar de machinaties van de huidige ECB-president Draghi sinds diens aantreden in november 2011. Hij begon meteen met een renteverlaging en een omvangrijk leenprogramma van (uiteindelijk) in totaal circa 1000 miljard euro, dat vooral de Zuideuropese banken ten goede kwam. In de zomer van 2012 deed Draghi zijn fameuze uitspraak al het nodige te zullen doen om de eurozone in stand te houden. Er volgden meer renteverlagingen en leenprogramma’s. Ook kwamen er opkoopprogramma’s voor schatkistpapier en recent de aankondiging om van onderpand voorziene leningen van banken te kopen. Zijn recente uitspraken over het stimuleren van de economie door overheden betekenden een ondermijning van de Europese begrotingsregels. De pogingen om de inflatie omhoog te jagen en vooral de lage rentepolitiek hebben ervoor gezorgd dat de waarde van de euro ten opzichte van b.v. de dollar is gedaald. Wie dit rijtje beleidsmaatregelen op zich laat inwerken, ziet dat het bijna een kopie is van het Franse monetaire beleid in de periode van het EMS. Dan hebben we het nog niet eens gehad over de wens van Draghi om ook staatsschuld monetair te financieren. Een wens die vooralsnog geen realiteit is.
De meeste van bovenstaande maatregelen konden binnen het bestuur van de ECB rekenen op de tegenstem van de president van de Bundesbank. Handig manoeuvreren heeft er echter voor gezorgd dat deze stem verloren gaat te midden van een meerderheid van landen dat het monetaire en wisselkoersbeleid graag op Mediterrane leest geschoeid ziet. Nu komt de belangrijkste les van het EMS. Je kunt niet tot in het oneindige de belangrijkste deelnemer aan een muntunie overrulen door een beleid te voeren dat op alle punten ingaat tegen diens voorkeuren. Vroeg (of in dit geval) laat wordt er ergens een principiële streep getrokken. In de internationale diplomatie krijg je uiteindelijk de rekening gepresenteerd als je alleen rekening wenst te houden met je eigen belangen en de steun daarvoor van de helft plus 1 voldoende vindt. Zonder het optreden van Putin te willen goedpraten, is dat waar het Westen nu tegenaan loopt in Oekraïne. Zo zijn er meer voorbeelden. De Duitsers zijn te belangrijk om ze voortdurend aan het kortste eind te laten trekken. De opkomst van een partij als de AfD bewijst dat wat eerder aan onvrede al bleek uit opiniepeilingen onder de Duitse bevolking binnenkort wel eens andere vormen kan aannemen. Dat zal ook Merkel dwingen haar koers te wijzigen, onder luid gejuich van beleidsmakers bij die andere centrale bank in Frankfurt.
Er wordt inmiddels hard nagedacht over alternatieven voor de huidige Eurozone en dat is maar goed ook. Mocht de euro mislukken en de boel klapt uitelkaar, zoals ooit het EMS, dan is het verstandig dat de Nederlandse regering op soortgelijke wijze reageert als het toenmalige kabinet. Dat klonk via een bilateraal akkoord de Gulden aan de D-Mark vast en nam zo veel potentiële valutaonrust rond de Nederlandse munt weg. Het kan geen kwaad ons ook nu weer op een dergelijk scenario voor te bereiden.
vrijdag 10 oktober 2014
zaterdag 27 september 2014
Jeugdwerkloosheid tussen discriminatie en statistiek
De officiële werkloosheid onder jongeren van 15 tot 24 jaar in de EU is schrikbarend hoog. In Spanje en Griekenland bedraagt deze meer dan 50 procent. Italië, Portugal en Cyprus kennen een percentage van meer dan 40. In Nederland ligt de jeugdwerkloosheid gemiddeld rond 11 procent, maar zijn er groepen die een veel hoger percentage kennen. Onder allochtonen bedraagt de werkloosheid een veelvoud van dit gemiddelde.
In een eerdere bijdrage schreef ik over het Nederlandse jeugdwerkloosheidscijfer. Dat wordt vertekend doordat ook degenen die louter een bijbaantje zoeken en voor wie werken niet hun hoofdactiviteit is (scholieren bijvoorbeeld) als werkloos staan geregistreerd. Hoe jonger de leeftijd, hoe schever het beeld is dat de officiële cijfers geven. Er is echter nog een andere vertekening en die doet het (inter)nationale beeld kantelen.
Werkloosheid wordt gemeten door het aantal werkzoekenden te delen op de beroepsbevolking. De beroepsbevolking wordt gevormd door de werkenden en de werklozen tezamen. Er is nog een derde categorie die niet tot de beroepsbevolking behoort, maar wier aanwezigheid voor wat betreft het meten van de jeugdwerkloosheid wel van groot belang is. Dat zijn de “inactieven”. De naam is enigszins misleidend. Het gaat om mensen die noch werken noch op zoek zijn naar werk, om wat voor redenen dan ook.
De cijfers van Eurostat, het CBS van de Europese Unie, laten naast de officiële werkloosheid ook de ratio zien tussen het aantal werklozen en de totale bevolking als het gaat om de categorie tussen 15 en 24 jaar. Dat heeft forse consequenties zo blijkt. In Spanje 'daalt' de jeugdwerkloosheid dan van meer dan 50 procent naar iets meer dan 20 procent. En bij de andere hierboven genoemde Mediterrane landen schiet de werkloosheid ruim onder de 20 procent. Dat is natuurlijk nog steeds veel, maar minder dan de helft van de officiële werkloosheidscijfers.
De suggestie van alle berichten in de pers dat in Zuid-Europa (meer dan) de helft van alle jongeren de dagen in onledigheid doorbrengt als werkloos is dus sterk overdreven. Veel jongeren zijn om wat voor reden dan ook niet beschikbaar voor werk van 12 uur per week of meer. Overigens illustreert het fenomeen bijbaantje de verschillen tussen landen in de EU. De cijfers voor Spanje, Griekenland en Italië worden i.t.t. de Nederlandse niet vertekend door de aanwezigheid van scholieren die op zoek zijn naar een klein baantje voor naast studie of school. Dat fenomeen bestaat daar gewoonweg niet.
Terug nog even naar eigen land. De andere manier van meten door Eurostat heeft voor het gemiddelde werkloosheidscijfer onder jongeren in ons land ook gevolgen. Het gemiddelde ligt nu 30 procent lager: 7,7 procent in 2013 in plaats van 11 procent. Jarenlang is ons voorgehouden dat de werkloosheid onder allochtone jongeren meer dan het dubbele is van die onder autochtone (in 2012 zelfs bijna het drievoudige: 9,8 procent versus 28,4 procent). Uiteraard moet de overheid hier iets aan doen door meer geld te geven aan de gebruikelijke belangengroepen, die via banenplannen de achterliggende oorzaak (discriminatie door witte werkgevers) kunnen bestrijden. Wie het aantal werkloze allochtone jongeren (circa 31.000) relateert aan het totale aantal allochtone jongeren (circa 320.000) ziet dat de ratio tussen beide tot onder de 10 daalt. Een daling dus met tweederde! Onder allochtone jongeren is dus vooral de groep inactieven relatief veel groter dan onder autochtonen. Inactief kan betekenen dat men braaf voltijds op school zit of aan de studie is. Het kan ook zijn dat men een Wajonguitkering heeft o.i.d. Of er zijn voldoende eigen middelen van bestaan die zich aan het zicht van officiële instanties onttrekken. Of men is in Syrië enz. Het illustreert in ieder geval dat je niet te snel “Discriminatie!” moet roepen.
In een eerdere bijdrage schreef ik over het Nederlandse jeugdwerkloosheidscijfer. Dat wordt vertekend doordat ook degenen die louter een bijbaantje zoeken en voor wie werken niet hun hoofdactiviteit is (scholieren bijvoorbeeld) als werkloos staan geregistreerd. Hoe jonger de leeftijd, hoe schever het beeld is dat de officiële cijfers geven. Er is echter nog een andere vertekening en die doet het (inter)nationale beeld kantelen.
Werkloosheid wordt gemeten door het aantal werkzoekenden te delen op de beroepsbevolking. De beroepsbevolking wordt gevormd door de werkenden en de werklozen tezamen. Er is nog een derde categorie die niet tot de beroepsbevolking behoort, maar wier aanwezigheid voor wat betreft het meten van de jeugdwerkloosheid wel van groot belang is. Dat zijn de “inactieven”. De naam is enigszins misleidend. Het gaat om mensen die noch werken noch op zoek zijn naar werk, om wat voor redenen dan ook.
De cijfers van Eurostat, het CBS van de Europese Unie, laten naast de officiële werkloosheid ook de ratio zien tussen het aantal werklozen en de totale bevolking als het gaat om de categorie tussen 15 en 24 jaar. Dat heeft forse consequenties zo blijkt. In Spanje 'daalt' de jeugdwerkloosheid dan van meer dan 50 procent naar iets meer dan 20 procent. En bij de andere hierboven genoemde Mediterrane landen schiet de werkloosheid ruim onder de 20 procent. Dat is natuurlijk nog steeds veel, maar minder dan de helft van de officiële werkloosheidscijfers.
De suggestie van alle berichten in de pers dat in Zuid-Europa (meer dan) de helft van alle jongeren de dagen in onledigheid doorbrengt als werkloos is dus sterk overdreven. Veel jongeren zijn om wat voor reden dan ook niet beschikbaar voor werk van 12 uur per week of meer. Overigens illustreert het fenomeen bijbaantje de verschillen tussen landen in de EU. De cijfers voor Spanje, Griekenland en Italië worden i.t.t. de Nederlandse niet vertekend door de aanwezigheid van scholieren die op zoek zijn naar een klein baantje voor naast studie of school. Dat fenomeen bestaat daar gewoonweg niet.
Terug nog even naar eigen land. De andere manier van meten door Eurostat heeft voor het gemiddelde werkloosheidscijfer onder jongeren in ons land ook gevolgen. Het gemiddelde ligt nu 30 procent lager: 7,7 procent in 2013 in plaats van 11 procent. Jarenlang is ons voorgehouden dat de werkloosheid onder allochtone jongeren meer dan het dubbele is van die onder autochtone (in 2012 zelfs bijna het drievoudige: 9,8 procent versus 28,4 procent). Uiteraard moet de overheid hier iets aan doen door meer geld te geven aan de gebruikelijke belangengroepen, die via banenplannen de achterliggende oorzaak (discriminatie door witte werkgevers) kunnen bestrijden. Wie het aantal werkloze allochtone jongeren (circa 31.000) relateert aan het totale aantal allochtone jongeren (circa 320.000) ziet dat de ratio tussen beide tot onder de 10 daalt. Een daling dus met tweederde! Onder allochtone jongeren is dus vooral de groep inactieven relatief veel groter dan onder autochtonen. Inactief kan betekenen dat men braaf voltijds op school zit of aan de studie is. Het kan ook zijn dat men een Wajonguitkering heeft o.i.d. Of er zijn voldoende eigen middelen van bestaan die zich aan het zicht van officiële instanties onttrekken. Of men is in Syrië enz. Het illustreert in ieder geval dat je niet te snel “Discriminatie!” moet roepen.
maandag 5 mei 2014
Hoe de Eurozone er werkelijk voor staat
De Euro lijkt in rustiger vaarwater te zijn terecht gekomen.
Om te kunnen beoordelen of dat werkelijk zo is, is een blik op de reële
economie noodzakelijk. Daar is sprake van een aantal zorgelijke ontwikkelingen,
waarbij de Nederlandse economie zich meer in lijn beweegt met de Zuidelijke dan
de Noordelijke landen.
De spanningen op de financiële markten zijn de laatste maanden weggeëbd en in de Eurozone lijkt de rust weergekeerd. De vraag is of dit komt doordat de economieën van de landen die hiervan deel uitmaken op orde beginnen te komen of dat het een met veel geld van overheden en ECB gekochte rust is. Hoe staat de reële economie er nu werkelijk voor? Met andere woorden: Hoe ontwikkelen consumptie en investeringen zich en wat gebeurt er met exporten en importen?
In een paper gaan drie economen verbonden aan de Universiteit Utrecht op deze vragen in. Holinski et. al. maken een onderscheid tussen twee groepen landen. Noord bestaat uit de ‘sterke’ noordelijke eurolanden Duitsland, Oostenrijk, Finland en Nederland. Zuid uit de landen die met steun van buiten op de been worden gehouden: Griekenland, Portugal, Spanje en Ierland.
De eerste jaren van de euro waren zowel wat economische als politieke ontwikkelingen betreft vrij stabiel en daarmee zeer geschikt om een reëel convergentieproces tussen de deelnemende landen in gang te zetten. In plaats daarvan ontstonden er echter twee groepen landen (Noord en Zuid), waarbij de economische situatie tussen deze beide groepen juist meer uiteen begon te lopen. Holinski et. al. richten zich in de eerste plaats op de ontwikkelingen op de betalingsbalans. Grofweg valt deze uiteen in twee delen: de lopende rekening en de kapitaal- en financiële rekening. De handelsrekening is het belangrijkste onderdeel van de lopende rekening en laat het resultaat zien van de export en import van goederen en diensten. Is per saldo over alle voorgaande jaren meer verkocht aan het buitenland dan gekocht, dan staat het buitenland per saldo (of netto) in het krijt. De kapitaal- en financiële rekening laat dan een tekort zien, omdat cumulatief sprake is van meer leningen (naast investeringen en beleggingen) aan het buitenland dan van het buitenland aan het eigen land.
In Zuid zijn de ontwikkelingen anders. De netto private besparingen nemen flink toe, wat komt door een forse daling van de investeringen met 10%-punt van het BBP. De exporten nemen iets toe door het aantrekken van de wereldhandel en de reële depreciatie van de euro. De importen blijven vrij stabiel. De handelsbalans van Zuid verbetert hierdoor. Zuid profiteert als netto schuldenaar sterk van de gedaalde rente. De schulden aan het buitenland zijn in deze landen echter opgelopen tot het (onverantwoord hoge) niveau van 100% of meer van het BBP.
De spanningen op de financiële markten zijn de laatste maanden weggeëbd en in de Eurozone lijkt de rust weergekeerd. De vraag is of dit komt doordat de economieën van de landen die hiervan deel uitmaken op orde beginnen te komen of dat het een met veel geld van overheden en ECB gekochte rust is. Hoe staat de reële economie er nu werkelijk voor? Met andere woorden: Hoe ontwikkelen consumptie en investeringen zich en wat gebeurt er met exporten en importen?
In een paper gaan drie economen verbonden aan de Universiteit Utrecht op deze vragen in. Holinski et. al. maken een onderscheid tussen twee groepen landen. Noord bestaat uit de ‘sterke’ noordelijke eurolanden Duitsland, Oostenrijk, Finland en Nederland. Zuid uit de landen die met steun van buiten op de been worden gehouden: Griekenland, Portugal, Spanje en Ierland.
De eerste jaren van de euro waren zowel wat economische als politieke ontwikkelingen betreft vrij stabiel en daarmee zeer geschikt om een reëel convergentieproces tussen de deelnemende landen in gang te zetten. In plaats daarvan ontstonden er echter twee groepen landen (Noord en Zuid), waarbij de economische situatie tussen deze beide groepen juist meer uiteen begon te lopen. Holinski et. al. richten zich in de eerste plaats op de ontwikkelingen op de betalingsbalans. Grofweg valt deze uiteen in twee delen: de lopende rekening en de kapitaal- en financiële rekening. De handelsrekening is het belangrijkste onderdeel van de lopende rekening en laat het resultaat zien van de export en import van goederen en diensten. Is per saldo over alle voorgaande jaren meer verkocht aan het buitenland dan gekocht, dan staat het buitenland per saldo (of netto) in het krijt. De kapitaal- en financiële rekening laat dan een tekort zien, omdat cumulatief sprake is van meer leningen (naast investeringen en beleggingen) aan het buitenland dan van het buitenland aan het eigen land.
Wie echter meer importeert dan exporteert, ziet zijn schuld
aan het buitenland toenemen. Zo bouwde Zuid een netto schuldpositie aan het
buitenland op door jarenlange tekorten op de lopende rekening. Noord werd steeds
meer een schuldeiser van het buitenland door jarenlange handelsoverschotten.
Het verschil is in 2008 met 16%-punt van het BBP het grootst: Noord laat een
overschot zien van 4 procent BBP en Zuid een tekort van 12% BBP. Met name de
private sector in Zuid leent in die jaren fors in het buitenland om dit tekort
te financieren. Hoewel met de komst van de euro de onderlinge wisselkoersen
zijn verdwenen, is het nog steeds wel mogelijk een reëel effectieve wisselkoers
te berekenen en op die manier vast te stellen hoe de concurrentiepositie zich
t.o.v. het buitenland ontwikkelt. De concurrentiepositie van Zuid is in al die
jaren steeds verslechterd, terwijl die in Noord is verbeterd. De economie in
het zuiden groeide weliswaar iets sneller dan die in het noorden, maar dat werd
gefinancierd met geleend geld en ging gepaard met te snelle loonstijgingen die
de concurrentiepositie van het zuidelijke bedrijfsleven aantastten.
Vanaf 2009 ontwikkelt de situatie in Noord zich (gezien de
omstandigheden) vrij stabiel. Het overschot op de lopende rekening blijft
gemiddeld genomen intact; de private besparingen nemen iets toe en de publieke
nemen als gevolg van oplopende overheidstekorten iets af. Ook de investeringen
blijven redelijk goed op peil.In Zuid zijn de ontwikkelingen anders. De netto private besparingen nemen flink toe, wat komt door een forse daling van de investeringen met 10%-punt van het BBP. De exporten nemen iets toe door het aantrekken van de wereldhandel en de reële depreciatie van de euro. De importen blijven vrij stabiel. De handelsbalans van Zuid verbetert hierdoor. Zuid profiteert als netto schuldenaar sterk van de gedaalde rente. De schulden aan het buitenland zijn in deze landen echter opgelopen tot het (onverantwoord hoge) niveau van 100% of meer van het BBP.
Oppervlakkig gezien lijkt sinds het intreden van de crisis
sprake van een verbetering van de netto besparingen en de handelsbalans in Zuid.
Deze schijnbare verbetering camoufleert echter een aantal ontwikkelingen die
zorgen baren:
-
Het concurrentienadeel van Zuid t.o.v. Noord is
intact gebleven. De verbetering op de handelsbalans komt vooral door het
relatief achterblijven van de importen en de daling van de investeringen (naast
een aantal positieve externe ontwikkelingen) en niet door een verbeterde
concurrentiepositie.
-
De netto schuldpositie van de Zuidelijke landen
t.o.v. het buitenland blijft op het zeer hoge niveau van 100% (of meer) van het
BBP. Ook de overheidsschuld beweegt zich op dit onhoudbaar hoge niveau. Dit
komt doordat er nauwelijks sprake is van bezuinigingen op de uitgaven. Het
maakt deze landen erg kwetsbare voor toekomstige rentestijgingen. Je mag ook
zeggen dat de hoge schuld momenteel alleen houdbaar is door de lage rentestand.
- De ontwikkelingen in de eurozone divergeren daardoor nog steeds, wat ook zichtbaar is in het oplopende verschil in inkomen in het voordeel van Noord. De auteurs stellen dat de aanpassing daardoor eenzijdig plaats vindt in Zuid. Het is echter de vraag in hoeverre dit de schuld is van Noord. Er is immers geen sprake van een gesloten systeem, waarbij de wereld alleen bestaat uit Noord en Zuid en de eurozone alles is wat er is.
- In een aparte analyse zijn de ontwikkelingen in Frankrijk en Italië vergeleken met die in de beide groepen andere landen. Deze lijken meer in lijn met die in Noord dan die in Zuid, waarbij de situatie in Italië door het hoge schuldenniveau wel kwetsbaar is.
- Voor Nederland komen de auteurs tot een minder
gunstige conclusie. De ontwikkelingen hier in de laatste jaren lijken meer op
die in Zuid dan die in Noord. De investeringen zijn sinds 2007 stevig gedaald
en de externe concurrentiepositie is behoorlijk verslechterd. Dat mag niet
verwonderen met een kabinet dat vooral uitblinkt in lastenstijgingen.
vrijdag 25 april 2014
Nudging of maakbare samenleving?
Nudging. Weer een nieuw anglicisme dat zijn intrede doet in onze taal. Achter deze term gaat een riskante ontwikkeling schuil die handen vol geld kan kosten.
Eind maart verscheen een advies van de Raad voor Maatschappelijke Ontwikkeling (RMO) met de titel De verleiding weerstaan, waarin het volgende over nudging wordt geschreven:
Over de normatieve aspecten van nudging is o.a. naar aanleiding van dit advies al het nodige geschreven. Het gaat dan vooral om de vraag of en in hoeverre de overheid een bepaald normen- en waardenpatroon en een daarvan afgeleid door haar gewenst gedragspatroon mag opdringen aan de burger. De auteurs van de RMO waarschuwen voor deze ontwikkeling en houden een pleidooi om nudging te gebruiken voor het versterken van al bij de burger al aanwezige ‘weerstanden’ tegen bepaalde gedragingen.
Nudging kan op tal van manieren worden toegepast (zie hiervoor hoofdstuk 4 van het rapport, waaraan ik onderstaande voorbeelden ontleen). Een bekend voorbeeld is de zgn. standaardoptie (‘default option’). Veel mensen zijn geneigd bij het maken van keuzes te kiezen voor de standaardoptie, bijvoorbeeld rond orgaandonatie. Als het doneren van organen de standaardoptie is, dan geeft vrijwel iedereen hiervoor toestemming (zoals in België: 98 procent). Als voor donatie expliciet toestemming moet worden gegeven, dan is dit percentage veel lager (27,5 procent in Nederland).
Nudging leent zich heel goed voor financiële toepassingen. Zo zou het wekelijks i.p.v. maandelijks uitbetalen van uitkeringen mensen aanzetten tot beter omgaan met geld. De Britse belastingdienst laat in herinneringsbrieven aan personen die achterstallig zijn met belasting betalen, weten welk percentage mensen in de wijk waar de betreffende persoon woont al wel aan hun verplichtingen heeft voldaan. Bij achterstallige wegenbelasting dreigt de Britse fiscus niet langer met een boete van maximaal 1200 euro, maar bevat de brief een foto van de auto van betrokkene met de waarschuwing dat het voertuig wordt ingenomen als de belasting niet wordt betaald. In beide gevallen nam het aantal wanbetalers fors af.
Vooral in het laatste geval is het de vraag of het gedragseffect toe te schrijven is aan nudging; een boete is wat anders dan in beslag nemen. Dat is gelijk ook het probleem met het toepassen van inzichten uit de psychologie en de gedragseconomie. Deze inzichten zeggen vooral iets over hoe individuen waarschijnlijk zullen reageren in bepaalde situaties. Ze zeggen veel minder over hoe alle individuen tezamen zullen reageren. Problematisch bij gedragseconomie is de stap van individu (micro) naar samenleving (macro). En dan zijn we bij het punt dat ik wil maken en dat gaat over effectiviteit. Nudging lijkt heel erg op oude wijn in nieuwe zakken, waarbij de oude wijn het onzalige idee van de maakbare samenleving is.
Laat ik er eens een ander voorbeeld bij halen om mijn zorgen te illustreren. Vorig jaar ging een ruime meerderheid in de Tweede Kamer juichend akkoord met het verhogen van de belasting op kraanwater. Naast extra inkomsten voor de schatkist was dit een maatregel die ook nog eens goed was voor het milieu: Het gebruik van water zou hierdoor afnemen. Dit ontlokte de topvrouw van waterbedrijf Vitens onlangs de opmerking dat we water nu zwaarder belasten dan een hamburger: 30 procent van de kraanwaterrekening bestaat uit belastingen. Wie even nadenkt, ziet meteen dat er geen verborgen kosten zitten in de prijs van water. Een overheidsmonopolist draagt bij u in de regio zorg voor de constante aanvoer en kan alle gemaakte kosten doorberekenen in de prijs. Wat u ervoor betaalt (minus belastingen) kost het ook om het product te leveren. En waarom zou daar bovenop het gebruik van koud kraanwater moeten worden ontmoedigd? Water is een bestanddeel voor veel andere producten, die daardoor ook weer duurder worden. Water wordt ook duurder ten opzichte van producten die wel aantoonbaar gezondheidsschade opleveren. Kortom, verhoging van de belasting op water is een wel erg slecht doordachte maatregel bij elk ander motief dan verhoging van de inkomsten van de schatkist. Er is een goede casus op te bouwen voor het standpunt dat je helemaal geen belasting op water moet heffen. Op dit terrein kunnen we ons nu eens rustig conformeren aan de rest van Europa.
Wat we al decennialang weten: De samenleving is niet maakbaar. Het ontbreekt de overheid aan de kennis en de kunde om de samenleving te sturen, laat staan dat we het eens worden over de te kiezen richting. Nudging verschaft de zoveelste ideologische onderbouwing voor overheidsingrijpen op eender welk terrein, tot ver in de persoonlijke levenssfeer van de individuele burger. We lopen het risico om opnieuw een lawine aan ‘goedbedoeld’ beleid over ons uitgestort te krijgen. Nudging is weer een nieuwe manier om beleid te verkopen dat veel geld kost en dat maar weinig zoden aan de dijk zet. Nog één voorbeeld tot slot. Op milieuterrein zijn er legio, want daar werd al flink wat af ‘genudged’ nog voordat de term zijn entree maakte in het Haagse beleidsjargon. Wie vorig jaar een Tesla aanschafte van 94.000 euro betaalde daarvoor netto als ZZP’er 25.000 euro. Ook wie geen of weinig kennis heeft van inzichten uit de psychologie of de gedragseconomie kan voor dit soort overheidsbeleid prima de diagnose stellen: Waanzin.
Eind maart verscheen een advies van de Raad voor Maatschappelijke Ontwikkeling (RMO) met de titel De verleiding weerstaan, waarin het volgende over nudging wordt geschreven:
De overheid kan de autonomie van burgers versterken met behulp van nieuwe inzichten uit de psychologie en de gedragseconomie, maar alleen onder strikte voorwaarden. Nudging, het sturen van gedrag via automatische en onbewuste denkprocessen, is alleen toelaatbaar als dit het vermogen van burgers versterkt om verleidingen te weerstaan die niet overeenstemmen met hun eigen waarden en doelen. Dat betekent terughoudendheid bij meer omstreden beleidsonderwerpen, volledige transparantie over de ingezette instrumenten en voldoende tegenkrachten in het democratische beleidsproces.
Over de normatieve aspecten van nudging is o.a. naar aanleiding van dit advies al het nodige geschreven. Het gaat dan vooral om de vraag of en in hoeverre de overheid een bepaald normen- en waardenpatroon en een daarvan afgeleid door haar gewenst gedragspatroon mag opdringen aan de burger. De auteurs van de RMO waarschuwen voor deze ontwikkeling en houden een pleidooi om nudging te gebruiken voor het versterken van al bij de burger al aanwezige ‘weerstanden’ tegen bepaalde gedragingen.
Nudging kan op tal van manieren worden toegepast (zie hiervoor hoofdstuk 4 van het rapport, waaraan ik onderstaande voorbeelden ontleen). Een bekend voorbeeld is de zgn. standaardoptie (‘default option’). Veel mensen zijn geneigd bij het maken van keuzes te kiezen voor de standaardoptie, bijvoorbeeld rond orgaandonatie. Als het doneren van organen de standaardoptie is, dan geeft vrijwel iedereen hiervoor toestemming (zoals in België: 98 procent). Als voor donatie expliciet toestemming moet worden gegeven, dan is dit percentage veel lager (27,5 procent in Nederland).
Nudging leent zich heel goed voor financiële toepassingen. Zo zou het wekelijks i.p.v. maandelijks uitbetalen van uitkeringen mensen aanzetten tot beter omgaan met geld. De Britse belastingdienst laat in herinneringsbrieven aan personen die achterstallig zijn met belasting betalen, weten welk percentage mensen in de wijk waar de betreffende persoon woont al wel aan hun verplichtingen heeft voldaan. Bij achterstallige wegenbelasting dreigt de Britse fiscus niet langer met een boete van maximaal 1200 euro, maar bevat de brief een foto van de auto van betrokkene met de waarschuwing dat het voertuig wordt ingenomen als de belasting niet wordt betaald. In beide gevallen nam het aantal wanbetalers fors af.
Vooral in het laatste geval is het de vraag of het gedragseffect toe te schrijven is aan nudging; een boete is wat anders dan in beslag nemen. Dat is gelijk ook het probleem met het toepassen van inzichten uit de psychologie en de gedragseconomie. Deze inzichten zeggen vooral iets over hoe individuen waarschijnlijk zullen reageren in bepaalde situaties. Ze zeggen veel minder over hoe alle individuen tezamen zullen reageren. Problematisch bij gedragseconomie is de stap van individu (micro) naar samenleving (macro). En dan zijn we bij het punt dat ik wil maken en dat gaat over effectiviteit. Nudging lijkt heel erg op oude wijn in nieuwe zakken, waarbij de oude wijn het onzalige idee van de maakbare samenleving is.
Laat ik er eens een ander voorbeeld bij halen om mijn zorgen te illustreren. Vorig jaar ging een ruime meerderheid in de Tweede Kamer juichend akkoord met het verhogen van de belasting op kraanwater. Naast extra inkomsten voor de schatkist was dit een maatregel die ook nog eens goed was voor het milieu: Het gebruik van water zou hierdoor afnemen. Dit ontlokte de topvrouw van waterbedrijf Vitens onlangs de opmerking dat we water nu zwaarder belasten dan een hamburger: 30 procent van de kraanwaterrekening bestaat uit belastingen. Wie even nadenkt, ziet meteen dat er geen verborgen kosten zitten in de prijs van water. Een overheidsmonopolist draagt bij u in de regio zorg voor de constante aanvoer en kan alle gemaakte kosten doorberekenen in de prijs. Wat u ervoor betaalt (minus belastingen) kost het ook om het product te leveren. En waarom zou daar bovenop het gebruik van koud kraanwater moeten worden ontmoedigd? Water is een bestanddeel voor veel andere producten, die daardoor ook weer duurder worden. Water wordt ook duurder ten opzichte van producten die wel aantoonbaar gezondheidsschade opleveren. Kortom, verhoging van de belasting op water is een wel erg slecht doordachte maatregel bij elk ander motief dan verhoging van de inkomsten van de schatkist. Er is een goede casus op te bouwen voor het standpunt dat je helemaal geen belasting op water moet heffen. Op dit terrein kunnen we ons nu eens rustig conformeren aan de rest van Europa.
Wat we al decennialang weten: De samenleving is niet maakbaar. Het ontbreekt de overheid aan de kennis en de kunde om de samenleving te sturen, laat staan dat we het eens worden over de te kiezen richting. Nudging verschaft de zoveelste ideologische onderbouwing voor overheidsingrijpen op eender welk terrein, tot ver in de persoonlijke levenssfeer van de individuele burger. We lopen het risico om opnieuw een lawine aan ‘goedbedoeld’ beleid over ons uitgestort te krijgen. Nudging is weer een nieuwe manier om beleid te verkopen dat veel geld kost en dat maar weinig zoden aan de dijk zet. Nog één voorbeeld tot slot. Op milieuterrein zijn er legio, want daar werd al flink wat af ‘genudged’ nog voordat de term zijn entree maakte in het Haagse beleidsjargon. Wie vorig jaar een Tesla aanschafte van 94.000 euro betaalde daarvoor netto als ZZP’er 25.000 euro. Ook wie geen of weinig kennis heeft van inzichten uit de psychologie of de gedragseconomie kan voor dit soort overheidsbeleid prima de diagnose stellen: Waanzin.
maandag 24 februari 2014
WRR gaat de mist in met migratie
De Amerikaanse econoom Milton Friedman heeft het punt op overtuigende wijze gemaakt: open grenzen en een royale verzorgingsstaat gaan niet samen. Helaas wordt deze les keer op keer vergeten. Onlangs weer door de Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid (WRR).
De WRR publiceerde een zgn. policy brief over het “in betere banen leiden” van Roemeense en Bulgaarse arbeidsmigratie. Vorig jaar verscheen een uitgebreider rapport van de WRR over arbeidsmigratie onder de titel In betere banen. Beide publicaties bewijzen alleen lippendienst aan de negatieve kanten van arbeidsmigratie. Een paar citaten:
De tweede uitspraak wil ik niet in twijfel trekken. Ik ga graag mee in de veronderstelling dat al die mensen uit Polen, Roemenië en Bulgarije in eerste instantie komen om te werken. Dat is ook wat ze de afgelopen jaren hier vooral hebben gedaan. En de meesten gaan ook terug of trekken verder als ze geen baan meer hebben. De cruciale vraag is of dat ook zo blijft. Het siert de WRR-medewerkers dat ze die vraag niet duiken. Het antwoord dat zij echter geven is volstrekt onbevredigend.
De WRR constateert dat Nederland vooral laagopgeleide arbeidsmigranten aantrekt uit de Midden- en Oosteuropese (MOE-) landen, die hier vooral laagbetaald werk aan de zgn. onderkant van de arbeidsmarkt verrichten. In de typische sociologentaal die de WRR zo vaak hanteert, vallen dan al gauw termen als ‘noodzaak tot het beschermen van migranten en van Nederlandse werknemers in laagbetaalde banen’, ‘uitbuiting’, ‘te veel flexibiliteit’ etc. Het is dan ook volgens de WRR noodzakelijk om “uitzendwerk, tijdelijke contracten en ZZP-regelingen opnieuw tegen het licht te houden”. Het mes blijkt dan ineens ook aan twee kanten te snijden: “Door de banen die arbeidsmigranten nu vervullen minder flexibel te maken, worden ze wellicht ook (weer) aantrekkelijk voor de al in Nederland aanwezige werknemers en werkzoekenden.” Het is een merkwaardige redenering: De flexbanen die door de migranten blijkbaar zo aantrekkelijk worden gevonden dat ze er huis en haard voor verlaten, leiden ertoe dat ze worden uitgebuit. En uiteraard zijn ze te onaantrekkelijk voor de gemiddelde Nederlander.
Nog een drogredenering: Omdat de overheid financieel baat heeft bij migratie (zie de eerder genoemde 1800 euro) moet deze volgens de WRR de inburgering van migranten financieren, zoals taalonderwijs en arbeidsmarktbegeleiding. Nu heeft de overheid al grote problemen om de eigen bevolking van goed onderwijs en hulp bij reïntegratie te voorzien, maar dit laat ik hier even liggen. De denkfout die hier wordt gemaakt is dat de baten van tijdelijke migratie worden toegerekend aan permanente migratie. Permanente migratie die de onmiddellijke toegang impliceert tot alle verworvenheden van de verzorgingsstaat.
Nu kunnen we terug naar Friedman. Je kunt wel vrije migratie hebben als het enkel en alleen gaat om het vinden van werk. De aanwezigheid van grote aantallen MOE-landers heeft bewezen dat het vinden van laagbetaald werk in Nederland niet het grootste probleem is. Het is n.l. werk waar veel Nederlanders inderdaad de neus voor ophalen. Zie de eindeloze verhalen over asperges steken, de kassen in het Westland etc. Zij kunnen dat doen omdat het niet accepteren van dergelijk werk nauwelijks financiële consequenties heeft. Veel gemeenten zijn laks in de handhaving van uitkeringsverplichtingen of er zijn allerlei sluipwegen om gemakkelijk onder die uitkeringsverplichtingen uit te komen. Feit is dan ook dat laagbetaald werk in Nederland wordt gedaan door mensen zonder uitkeringsalternatief. Je zou anders ook wel gek zijn, omdat het verschil tussen een minimumuitkering en het netto minimumloon minimaal is (zeker als je ook nog rekening gaat houden met allerlei toeslagen en kwijtscheldingen die de overheid op genereuze wijze verstrekt). Dat is het punt dat Friedman wil maken. Mensen komen hier naar toe om te werken, maar zullen vroeg of laat ontdekken dat je hetzelfde inkomen kunt ophalen met niets doen. Natuurlijk zullen niet alle migranten zo redeneren, maar gezien de enorme aantallen is een relatief beperkt percentage voldoende om de jaarlijkse uitgaven voor sociale voorzieningen met miljarden te doen stijgen.
Ben ik een zwartkijker? Kijk naar de in de jaren zestig en zeventig van de vorige eeuw als tijdelijk begonnen migratie van arbeiders uit de landen rond de Middellandse Zee. Ze gingen merendeels niet terug. Verloren vroeg of laat hun baan en vonden niet snel een nieuwe, wat niet verwonderlijk was gegeven hun beperkte kwalificatieniveau. Velen kwamen erachter dat een nieuwe baan niet echt financieel de moeite waard is. Dat verhaal geldt niet alleen de eerste generatie, maar ook de tweede en de derde generatie. De helft van het aantal personen in de bijstand is van niet-Nederlandse komaf.
De WRR baseert zijn analyse op wensdenken en niet op wetenschap. Migratie en de verzorgingsstaat zijn niet te scheiden begrippen. Doordat de WRR verzuimt de lessen uit het verleden te trekken, biedt ze de politiek een nieuw dwaalspoor om migratie af te schilderen als iets dat ons overkomt en waar we met veel beleid (lees overheidsgeld) op moeten reageren. De remedie is echter veel simpeler en samen te vatten in drie regels: 1. Je kunt hier wel komen werken, maar je krijgt geen uitkering. 2. Wie wil integreren, betaalt dat zelf maar. 3. Wie problemen maakt, kan meteen vertrekken en komt er voorlopig niet weer in.
De WRR publiceerde een zgn. policy brief over het “in betere banen leiden” van Roemeense en Bulgaarse arbeidsmigratie. Vorig jaar verscheen een uitgebreider rapport van de WRR over arbeidsmigratie onder de titel In betere banen. Beide publicaties bewijzen alleen lippendienst aan de negatieve kanten van arbeidsmigratie. Een paar citaten:
“Een tijdelijke migrant levert de schatkist jaarlijks netto 1800 euro op”Beide publicaties komen met degelijke studies die deze conclusies met empirisch materiaal onderbouwen. De duivel zit echter in de details. In het eerste zinnetje is het woordje ‘tijdelijk’ cruciaal. Een tijdelijke migrant die alleen komt werken en bij verlies van zijn baan weer vertrekt, levert de overheid allicht geld op. Dit effect is in diverse studies vastgesteld, die beide WRR-publicaties dan ook gretig aanhalen. De kwantitatieve effecten van permanente migratie zijn echter veel minder goed onderzocht. En dat is om maar één reden. Net zoals iedereen op zijn klompen aanvoelt dat tijdelijke migratie geld oplevert voor de schatkist, zal permanente migratie alleen maar geld kosten. Iedereen die zich in de geschiedenis van arbeidsmigratie verdiept in Nederland in de afgelopen decennia zal tot die conclusie komen.
“Europese migranten vertrekken niet naar een land om gebruik te maken van de verzorgingsstaat, ze komen vooral om te werken”
De tweede uitspraak wil ik niet in twijfel trekken. Ik ga graag mee in de veronderstelling dat al die mensen uit Polen, Roemenië en Bulgarije in eerste instantie komen om te werken. Dat is ook wat ze de afgelopen jaren hier vooral hebben gedaan. En de meesten gaan ook terug of trekken verder als ze geen baan meer hebben. De cruciale vraag is of dat ook zo blijft. Het siert de WRR-medewerkers dat ze die vraag niet duiken. Het antwoord dat zij echter geven is volstrekt onbevredigend.
De WRR constateert dat Nederland vooral laagopgeleide arbeidsmigranten aantrekt uit de Midden- en Oosteuropese (MOE-) landen, die hier vooral laagbetaald werk aan de zgn. onderkant van de arbeidsmarkt verrichten. In de typische sociologentaal die de WRR zo vaak hanteert, vallen dan al gauw termen als ‘noodzaak tot het beschermen van migranten en van Nederlandse werknemers in laagbetaalde banen’, ‘uitbuiting’, ‘te veel flexibiliteit’ etc. Het is dan ook volgens de WRR noodzakelijk om “uitzendwerk, tijdelijke contracten en ZZP-regelingen opnieuw tegen het licht te houden”. Het mes blijkt dan ineens ook aan twee kanten te snijden: “Door de banen die arbeidsmigranten nu vervullen minder flexibel te maken, worden ze wellicht ook (weer) aantrekkelijk voor de al in Nederland aanwezige werknemers en werkzoekenden.” Het is een merkwaardige redenering: De flexbanen die door de migranten blijkbaar zo aantrekkelijk worden gevonden dat ze er huis en haard voor verlaten, leiden ertoe dat ze worden uitgebuit. En uiteraard zijn ze te onaantrekkelijk voor de gemiddelde Nederlander.
Nog een drogredenering: Omdat de overheid financieel baat heeft bij migratie (zie de eerder genoemde 1800 euro) moet deze volgens de WRR de inburgering van migranten financieren, zoals taalonderwijs en arbeidsmarktbegeleiding. Nu heeft de overheid al grote problemen om de eigen bevolking van goed onderwijs en hulp bij reïntegratie te voorzien, maar dit laat ik hier even liggen. De denkfout die hier wordt gemaakt is dat de baten van tijdelijke migratie worden toegerekend aan permanente migratie. Permanente migratie die de onmiddellijke toegang impliceert tot alle verworvenheden van de verzorgingsstaat.
Nu kunnen we terug naar Friedman. Je kunt wel vrije migratie hebben als het enkel en alleen gaat om het vinden van werk. De aanwezigheid van grote aantallen MOE-landers heeft bewezen dat het vinden van laagbetaald werk in Nederland niet het grootste probleem is. Het is n.l. werk waar veel Nederlanders inderdaad de neus voor ophalen. Zie de eindeloze verhalen over asperges steken, de kassen in het Westland etc. Zij kunnen dat doen omdat het niet accepteren van dergelijk werk nauwelijks financiële consequenties heeft. Veel gemeenten zijn laks in de handhaving van uitkeringsverplichtingen of er zijn allerlei sluipwegen om gemakkelijk onder die uitkeringsverplichtingen uit te komen. Feit is dan ook dat laagbetaald werk in Nederland wordt gedaan door mensen zonder uitkeringsalternatief. Je zou anders ook wel gek zijn, omdat het verschil tussen een minimumuitkering en het netto minimumloon minimaal is (zeker als je ook nog rekening gaat houden met allerlei toeslagen en kwijtscheldingen die de overheid op genereuze wijze verstrekt). Dat is het punt dat Friedman wil maken. Mensen komen hier naar toe om te werken, maar zullen vroeg of laat ontdekken dat je hetzelfde inkomen kunt ophalen met niets doen. Natuurlijk zullen niet alle migranten zo redeneren, maar gezien de enorme aantallen is een relatief beperkt percentage voldoende om de jaarlijkse uitgaven voor sociale voorzieningen met miljarden te doen stijgen.
Ben ik een zwartkijker? Kijk naar de in de jaren zestig en zeventig van de vorige eeuw als tijdelijk begonnen migratie van arbeiders uit de landen rond de Middellandse Zee. Ze gingen merendeels niet terug. Verloren vroeg of laat hun baan en vonden niet snel een nieuwe, wat niet verwonderlijk was gegeven hun beperkte kwalificatieniveau. Velen kwamen erachter dat een nieuwe baan niet echt financieel de moeite waard is. Dat verhaal geldt niet alleen de eerste generatie, maar ook de tweede en de derde generatie. De helft van het aantal personen in de bijstand is van niet-Nederlandse komaf.
De WRR baseert zijn analyse op wensdenken en niet op wetenschap. Migratie en de verzorgingsstaat zijn niet te scheiden begrippen. Doordat de WRR verzuimt de lessen uit het verleden te trekken, biedt ze de politiek een nieuw dwaalspoor om migratie af te schilderen als iets dat ons overkomt en waar we met veel beleid (lees overheidsgeld) op moeten reageren. De remedie is echter veel simpeler en samen te vatten in drie regels: 1. Je kunt hier wel komen werken, maar je krijgt geen uitkering. 2. Wie wil integreren, betaalt dat zelf maar. 3. Wie problemen maakt, kan meteen vertrekken en komt er voorlopig niet weer in.
vrijdag 14 februari 2014
Zonder visie komt het volk om?
Visie is niet iets wat je van een ambtenaar direct verwacht. Ambtelijke visies bestaan meestal uit het door een’ planbureau’ laten identificeren van een paar ‘trends’, die vervolgens ‘extrapoleren’ naar de toekomst en tenslotte voorzien van een ‘beleidsreactie’. Secretaris-generaal Camps van het Ministerie van Economische Zaken (EZ) vormt hierop geen uitzondering. In zijn nieuwjaarsartikel in het economenvakblad Economisch Statistische Berichten (ESB) toont hij zich een echte socialist, in een modern jasje.
Al meer dan 50 jaar geeft de hoogste ambtenaar van EZ in ESB jaarlijks zijn visie op het economische beleid. De huidige SG Camps kent illustere voorgangers, zoals de heren Rutten, Geelhoed en Van Wijnbergen. Deze waren in hun bijdragen wars van de waan van de dag en stelden noodzakelijke beleidsveranderingen voor. Zij kwamen regelmatig in conflict met hun minister. Camps voegt zich echter naadloos in de tijdgeest en stelt geen breuk voor met het staande beleid. Integendeel.
In het begin van het artikel bewijst hij lippendienst aan het vroegere gedachtegoed van EZ: “Wendbaarheid en vernieuwingsvermogen zijn essentieel om in te spelen op de veranderende wereld en om talent en kapitaal zo productief mogelijk te benutten.” Om vervolgens de aanval te openen op de zelfstandige zonder personeel (ZZP’er).
Het epistel van Camps vormt een nieuwe poging om de ZZP’er te ketenen. Onder het mom dat een fundamentele reactie nodig is, waarbij niet de werknemer maar de werkende centraal staat, probeert Camps de ZZP’er opnieuw in te lijven in de arrangementen van de verzorgingsstaat. Het is namelijk maar wat lastig dat de ZZP’er niet financieel bijdraagt aan de collectieve regelingen die er zijn voor arbeidsongeschiktheid en pensioen.
Waaruit bestaat die fundamentele reactie en welke briljante visie presenteert Camps ons in dit artikel? Hij stelt: “Concreet kan hierbij gedacht worden aan een basisvoorziening voor alle werkenden op een lager niveau (met een verzekeringsplicht), waarbij op individueel en sectorniveau aanvullende afspraken gemaakt kunnen worden. Bij een fundamentelere reactie past ook dat het niveau van de huidige fiscale faciliteiten voor zelfstandigen, zoals de zelfstandigenaftrek, opnieuw wordt bezien.”
Zelfstandigen doen namelijk iets heel ergs: Zij onttrekken zich als ‘goede risico’s’ aan de sociale zekerheidsregelingen die er zijn en doorbreken daarmee de solidariteit. Daarnaast profiteren zij van fiscale regelingen, zoals de zelfstandigenaftrek. Dat is de socialist in PvdA-lid Camps uiteraard een doorn in het oog. Ook verloochent hij zijn achtergrond als boekhouder op het Ministerie van Financiën niet. Zelfstandigen mogen premie betalen voor regelingen waar zij relatief weinig gebruik van zullen maken en tegelijk ook meer belasting betalen over hun inkomsten.
Voor het bevorderen van "wendbaarheid en vernieuwingsvermogen" is de ZZP’er juist hard nodig. De gemiddelde Nederlandse werknemer wentelt zich het liefst in vrije dagen en vrijetijd; de ontslagbescherming die hij geniet; de toeslagen van de overheid voor huur, kinderopvang, zorgkosten enz. De ZZP’er is ondernemer geworden om zijn activiteiten in vrijheid te ontplooien, zonder daarbij gehinderd te worden door de rigide collectieve regelingen van de verzorgingsstaat. Die kosten hem veel tijd en geld, waar hij weinig voor terugziet. Hij wil geen werknemers in dienst, die in de eerste plaats hun rechten laten gelden en waarvan de bijkomende verplichtingen teveel afleiden van de activiteiten waarmee hij zijn brood moet verdienen.
De voorstellen van Camps vormen bij uitvoering een nieuwe stap in de verdere collectivisering van de Nederlandse economie. In plaats van het starre en rigide geheel van regelingen aan te pakken die tezamen de Nederlandse verzorgingsstaat vormen, opent hij de aanval op degenen die zich aan de daardoor gecreëerde lethargie willen onttrekken. Dat daardoor groei- en innovatievermogen worden geofferd op het blok van vermeende rechtvaardigheid neemt hij op de koop toe. Het sluit naadloos aan op het kabinetsbeleid van lastenverhogingen voor iedereen die een bijdrage levert aan de economie. De obsessie met ‘verdelen’ in plaats van ‘verdienen’ maakt ondertussen dat de te verdelen koek niet groter wordt.
Al meer dan 50 jaar geeft de hoogste ambtenaar van EZ in ESB jaarlijks zijn visie op het economische beleid. De huidige SG Camps kent illustere voorgangers, zoals de heren Rutten, Geelhoed en Van Wijnbergen. Deze waren in hun bijdragen wars van de waan van de dag en stelden noodzakelijke beleidsveranderingen voor. Zij kwamen regelmatig in conflict met hun minister. Camps voegt zich echter naadloos in de tijdgeest en stelt geen breuk voor met het staande beleid. Integendeel.
In het begin van het artikel bewijst hij lippendienst aan het vroegere gedachtegoed van EZ: “Wendbaarheid en vernieuwingsvermogen zijn essentieel om in te spelen op de veranderende wereld en om talent en kapitaal zo productief mogelijk te benutten.” Om vervolgens de aanval te openen op de zelfstandige zonder personeel (ZZP’er).
Het epistel van Camps vormt een nieuwe poging om de ZZP’er te ketenen. Onder het mom dat een fundamentele reactie nodig is, waarbij niet de werknemer maar de werkende centraal staat, probeert Camps de ZZP’er opnieuw in te lijven in de arrangementen van de verzorgingsstaat. Het is namelijk maar wat lastig dat de ZZP’er niet financieel bijdraagt aan de collectieve regelingen die er zijn voor arbeidsongeschiktheid en pensioen.
Waaruit bestaat die fundamentele reactie en welke briljante visie presenteert Camps ons in dit artikel? Hij stelt: “Concreet kan hierbij gedacht worden aan een basisvoorziening voor alle werkenden op een lager niveau (met een verzekeringsplicht), waarbij op individueel en sectorniveau aanvullende afspraken gemaakt kunnen worden. Bij een fundamentelere reactie past ook dat het niveau van de huidige fiscale faciliteiten voor zelfstandigen, zoals de zelfstandigenaftrek, opnieuw wordt bezien.”
Zelfstandigen doen namelijk iets heel ergs: Zij onttrekken zich als ‘goede risico’s’ aan de sociale zekerheidsregelingen die er zijn en doorbreken daarmee de solidariteit. Daarnaast profiteren zij van fiscale regelingen, zoals de zelfstandigenaftrek. Dat is de socialist in PvdA-lid Camps uiteraard een doorn in het oog. Ook verloochent hij zijn achtergrond als boekhouder op het Ministerie van Financiën niet. Zelfstandigen mogen premie betalen voor regelingen waar zij relatief weinig gebruik van zullen maken en tegelijk ook meer belasting betalen over hun inkomsten.
Voor het bevorderen van "wendbaarheid en vernieuwingsvermogen" is de ZZP’er juist hard nodig. De gemiddelde Nederlandse werknemer wentelt zich het liefst in vrije dagen en vrijetijd; de ontslagbescherming die hij geniet; de toeslagen van de overheid voor huur, kinderopvang, zorgkosten enz. De ZZP’er is ondernemer geworden om zijn activiteiten in vrijheid te ontplooien, zonder daarbij gehinderd te worden door de rigide collectieve regelingen van de verzorgingsstaat. Die kosten hem veel tijd en geld, waar hij weinig voor terugziet. Hij wil geen werknemers in dienst, die in de eerste plaats hun rechten laten gelden en waarvan de bijkomende verplichtingen teveel afleiden van de activiteiten waarmee hij zijn brood moet verdienen.
De voorstellen van Camps vormen bij uitvoering een nieuwe stap in de verdere collectivisering van de Nederlandse economie. In plaats van het starre en rigide geheel van regelingen aan te pakken die tezamen de Nederlandse verzorgingsstaat vormen, opent hij de aanval op degenen die zich aan de daardoor gecreëerde lethargie willen onttrekken. Dat daardoor groei- en innovatievermogen worden geofferd op het blok van vermeende rechtvaardigheid neemt hij op de koop toe. Het sluit naadloos aan op het kabinetsbeleid van lastenverhogingen voor iedereen die een bijdrage levert aan de economie. De obsessie met ‘verdelen’ in plaats van ‘verdienen’ maakt ondertussen dat de te verdelen koek niet groter wordt.
Abonneren op:
Posts (Atom)