dinsdag 2 december 2008

Recessie is een noodzakelijk kwaad

Meestal wordt beweerd dat elke volgende hoogconjunctuur zo uniek is dat een nieuw tijdperk van nimmer aflatende groei wordt betreden. De stuurmanskunst van monetaire autoriteiten, de komst van internet en in een verder verleden keynesiaans begrotingsbeleid zouden een neergang van de economie voor altijd kunnen voorkomen. Dit keer is echter een recessie zo speciaal, dat alleen massief overheidsingrijpen langdurige rampspoed af kan wenden. Is de huidige economische neergang werkelijk zo uniek of is er niets nieuws onder de zon en is een recessie doodgewoon een recessie?

Op vrijdag 21 november kondigde het kabinet een stimuleringspakket aan van €6 miljard om de nakende recessie te keren. Het bevat tal van fiscale en andere maatregelen, waarvan ook (de eerlijkheid gebiedt het te zeggen) een aantal waar niemand tegen kan zijn zoals het versnellen van bouwprocedures. De werkelijke stimulans komt overigens bij zorgvuldiger bestudering een heel stuk lager uit dan €6 miljard. Eerder gaf het kabinet al aan het MKB te willen steunen door toegang tot kredietverlening te garanderen. De regeling voor werktijdverkorting wordt verruimd, zodat bedrijven op kosten van de WW hun ‘schaarse’ werknemers kunnen vasthouden. Er was al het overnemen, samenvoegen en runnen van banken; een andere recente kernactiviteit van de staat. De overheid verhoogde eerder de garantie op ingelegde spaartegoeden, in een race naar de top met andere Europese landen. Daarnaast willen veel lokale overheden een impuls geven aan bouwprojecten, nu particuliere projectontwikkelaars een pas op de plaats maken. Wilde ideeën zijn er verder nog te over: de nationale hypotheekgarantie moet fors hoger, huiseigenaren dienen zich verplicht te verzekeren tegen prijsdalingen op de woningmarkt etc. Ook de EU blaast een partijtje mee. Het is de bedoeling dat alle landen hun economie gaan stimuleren. Daarnaast zien sommige overheden ook een taak weggelegd voor het helpen van de eigen auto-industrie. De hoogte van het EMU-saldo is iets dat licht wordt vergeten als de overheid druk doende is alle problemen op te lossen.

Zowel in hoogconjunctuur als in laagconjunctuur wordt wat aan economische kennis is vergaard de afgelopen twee eeuwen vaak terzijde geschoven. De voorgaande inspanningen suggereren dat er iets vreselijks aan de hand is dat met man en macht door staatsingrijpen gekeerd moet worden. Maar de economische ontwikkeling kent al eeuwen lang pieken en dalen. Tijdens een recessie wordt dat wat misgegaan of scheef gegroeid is weer recht gezet. Dit is het zelfreinigend vermogen van de economie. Wel zegt de soepelheid waarmee een dergelijk proces verloopt iets over het aanpassingsvermogen van een economie. Niets is moeilijker dan het voorspellen van conjunctuuromslagen. De geschiedenis heeft tevens geleerd dat je verzetten tegen de uitslagen van de conjunctuur zinloos is. Zowel met monetair als budgettair beleid kan de conjunctuur niet gekeerd worden, hooguit met enig geluk gedempt. Ontspoorde overheidsfinanciën of te goedkoop geld leggen de kiem voor de volgende recessie. Gegeven het voorgaande is conjunctuurpolitiek ook onwenselijk, omdat het noodzakelijke saneringsproces wordt afgestopt. Wat wel kan is ervoor zorgen dat het aanpassingsvermogen van de economie zodanig is dat het noodzakelijke saneringsproces soepel en snel kan worden doorlopen, waardoor de groei snel kan worden hervat. Dit vereist structurele hervormingen. In vorige recessies dwong de budgettaire situatie de Nederlandse regering vaak hiertoe, nu wordt meer uitgeven juist als onderdeel van het oplossen van de neergang gezien.

De grootste rigiditeiten doen zich in Nederland voor op de arbeidsmarkt. De volgende maatregelen om het aanpassingsvermogen van de arbeidsmarkt te vergroten zijn aanbevelenswaardig:
· Soepeler ontslagrecht: wankelende bedrijven komen in een neergang sneller en goedkoper van overtollig personeel af en zullen bij het aantrekken van de economie eerder mensen aannemen. Nu loopt een groot deel van het aanpassingsproces via flexkrachten die het eerst ontslagen worden en later weer als eerste aangenomen. De strikte ontslagbescherming houdt vooral oudere werkzoekenden langs de kant.
· Stoppen met algemeen verbindend verklaren. Het in oktober jl. tussen kabinet en sociale partners overeengekomen Najaarsakkoord bevat een loonstijging van maximaal 3,5 procent. Deze is inmiddels volkomen achterhaald door de feiten maar de vakbeweging is nog niet zover. Om werkgevers niet verplicht op te zadelen met een dergelijke loonstijging en sowieso om meer broodnodige differentiatie in beloning mogelijk te maken is het wenselijk te stoppen met avv-en.
· Schaf het WML af. De hoogte van de uitkering definieert nu al in sterke mate het niveau van de laagste beloning omdat niemand voor een salaris gaat werken dat lager is dan wat hij/zij kan ontvangen via de bijstand. Voor echtparen is het niveau van de minimumuitkeringen en het WML vrijwel gelijk, maar voor alleenstaanden is er nog een gat dat overbrugd kan worden als het WML verdwijnt.
· Hervorm de re-integratie van werkzoekenden. Privatiseer door gemeenten weer volledig uitbestedingsplichtig te maken. Breng alles onder bij één partij door Werkbedrijf en gemeentelijke sociale dienst samen te voegen tot één bemiddelingsorganisatie en halveer het totale re-integratiebudget van nu €2 miljard per jaar naar €1 miljard.
· Schaf de Wsw af. We besteden bijna €2,5 miljard per jaar om ruim 100.000 mensen aan beschermd werk te houden, waarvan we zeggen dat ze niet het WML kunnen verdienen maar die we tot wel 140% WML betalen. Geen wonder dat er almaar groeiende wachtlijsten zijn om toe toegelaten te worden tot deze riante regeling. Bovendien verstoren Wsw-bedrijven met hun subsidies de markt. Bemiddel iedereen zoveel mogelijk naar regulier werk en vul de verdiencapaciteit van degenen die niet in staat zijn dit niveau te verdienen aan tot het voor hen geldende minimumuitkeringsniveau.

zondag 9 november 2008

Financiële crisis (2)

Volgens minister Bos betekent de huidige financiële crisis het einde van het neoliberale ordeningssysteem. Tegelijkertijd hebben meer dan 100 economen in een open brief aan het Amerikaanse Congres gewezen op de rol van private kapitaalmarkten, die met hun dynamiek en innovaties bijgedragen hebben aan een enorme welvaartsgroei die zijn weerga niet kent in de geschiedenis. Onder economen is er vrijwel consensus dat het (door Bos met neoliberaal aangeduide) marktmechanisme als economisch coördinatiemechanisme de voorkeur geniet. De destabiliserende invloed van banken op de conjunctuur werd jaren geleden al onderkend door Friedrich Hayek, een marktdenker bij uitstek, die daarvoor de Nobelprijs economie ontving. Wat is er aan de hand en hoe moet het verder?

Als het om geld gaat speelt vertrouwen een grote rol. Hechte onderlinge relaties kunnen bij het omvallen van één partij een kettingreactie in gang zetten. Reden waarom de overheid sterk regulerend optreedt. Van volledig vrije marktwerking is daarom op financiële markten geen sprake. In het spanningsveld tussen regulator en gereguleerde zoekt de laatste voortdurend de grenzen op van regelgeving en tracht de daarin gevonden gaten te benutten. Niet reguleren van financiële markten is te risicovol, maar ook overheidsingrijpen is vol met risico. Het is dus zaak de marktwerking te omringen met zorgvuldig vormgegeven instituties. Volgens een andere Nobelprijswinnaar, Douglas North zijn instituties: “formele regels, de handhaving daarvan en informele normen, die herhaald menselijk handelen structureren”.

De gebrekkige regels, de inadequate handhaving ervan en het gedrag van financiële marktpartijen hebben de financiële crisis veroorzaakt, maar bieden tevens de aanknopingspunten voor een uitweg:
1. De hypotheekcrisis in de VS vindt deels zijn oorsprong in de vergaande bemoeienis van de overheid met de kredietverstrekking (via b.v. Fannie Mae en Freddie Mac). Het ruime monetaire beleid faciliteerde het proces. De te lage rente en de ruime voorradigheid van geld dat een bestemming zocht, maakte een uitbundige kredietverstrekking mogelijk. Economen behoren te weten dat je met beleid de conjunctuur niet kunt sturen. Het monetaire beleid moet dan ook uitsluitend gericht zijn op prijsstabiliteit, met een geldgroei die maakt dat kredietverlening in de pas loopt met onderliggende reële ontwikkelingen. Regulators moeten erkennen dat hun toezicht niet perfect is en dat hun optreden nieuwe distorties uitlokt. Eenvoudiger regels zijn wenselijk, die een lange termijn perspectief hanteren. Ze mogen geen partijen uitzonderen, zoals in Amerika de genoemde hypotheekbanken en ook de zakenbanken, waardoor deze te grote risico’s hebben genomen. Nieuwe regels kunnen echter leiden tot nieuwe onevenwichtigheden, zoals de na de schandalen begin deze eeuw met Enron geïntroduceerde Sarbanes-Oxleywet illustreert. Deze dwingt financiële instellingen hun bezittingen zoveel mogelijk tegen de huidige marktwaarde op te nemen, wat tot het afboeken van schulden leidt terwijl er tijdelijk geen redelijke prijsvorming is.
2. Al in een eerder stadium stonden vele signalen op rood. Resoluut optreden van toezichthouders had een einde aan de scheefgroei kunnen maken. Waar het op aan komt voor elke toezichthouder is durven optreden. Dit betekent dat de verwachtingen bij marktpartijen goed gemanaged moeten worden: faillissement bij omvallen, ontslag bij falen, gevangenisstraf bij fraude of voorkennis en extra beloning alleen bij uitzonderlijke prestaties in lange termijn perspectief. Minder in plaats van meer overheidsgaranties.
3. Zolang meedoen aan de onhoudbare ‘bubble’ op de Amerikaanse huizenmarkt superieure rendementen opleverde en dat tegelijkertijd de maatstaf vormde voor het beoordelen van behaalde prestaties en zolang de zeepbel niet barstte, ging iedereen ermee door. Velen schreven positieve resultaten toe aan briljant eigen inzicht. Nu het slecht gaat is het systeem in gevaar en klapt de ‘gouden parachute’ open. De financiële sector moet daarom afscheid nemen van het financiële trapezewerk en de zelfverrijking met exorbitante bonussen. Aandeelhouders en bestuurders zijn de partijen die over de hele cyclus het ondernemingsrisico moeten dragen en niet de laagconjunctuur moeten afwentelen op de belastingbetaler.

Het huidige toezichtkader en de reacties van autoriteiten op de zich verspreidende financiële crisis hebben een verwachtingspatroon gecreëerd dat massief overheidsingrijpen nu onontkoombaar maakt. De kunst voor overheid en toezichthouders is om te ontkomen aan het steeds verder escaleren van interventies. De overheid heeft niet de capaciteiten om banken te managen en moet daar zo spoedig mogelijk vanaf. De in paniek uitonderhandelde prijs van €16,8 miljard euro voor Fortis Nederland zou wel eens ver verwijderd kunnen zijn van de werkelijke (nu niet vast te stellen) waarde. Een saneringsproces via een periode van laagconjunctuur is noodzakelijk en hoe eerder dat is voltooid hoe sneller de groei weer zal aantrekken. Verlagen van de rente of opvoeren van de overheidsuitgaven in een poging dit te voorkomen is geen oplossing. Dit leidt slechts tot nieuwe scheefgroei en lost de bestaande niet op.

Regels en toezicht zullen nooit perfect worden en de conjunctuur valt niet te sturen. Dat erkennen maakt partijen bescheidener in hun ambities en handelen en kan daarmee de omvang en impact van toekomstige financiële crises binnen de perken houden. Voor de markt is er geen beter alternatief; voor de huidige instituties wel.

dinsdag 7 oktober 2008

Financiële crisis toont ook overheidsfalen

Volgens minister van Financiën Bos marcheren de socialisten Wall Street binnen en betekent de zich steeds nadrukkelijker manifesterende financiële crisis het einde van het neoliberale ordeningssysteem.

Onder economen is er vrijwel consensus dat het (door Bos kennelijk met neoliberaal aangeduide) marktmechanisme als economisch coördinatiemechanisme de voorkeur geniet boven staatsingrijpen. De destabiliserende invloed van banken op de conjunctuur werd al vroeg onderkend door Friedrich Hayek, als vertegenwoordiger van de Oostenrijkse school een marktdenker bij uitstek. Voor zijn monetaire conjunctuurtheorie ontving hij de Nobelprijs voor economie. Het zijn dus niet alleen socialisten die oog hiervoor hebben. De vraag rijst juist of niet ook sprake is van overheidsfalen.

Als het om geld gaat speelt vertrouwen een grote rol. Hechte onderlinge relaties kunnen bij het omvallen van één partij een kettingreactie in gang zetten. Reden waarom de overheid regulerend optreedt. Dat leidt wel tot een voortdurend spanningsveld tussen regulator en gereguleerde. De laatste zoekt de grenzen op van regelgeving en tracht de daarin gevonden gaten uit te buiten. Niet reguleren van financiële markten is te risicovol, maar ook overheidsingrijpen is vol met risico.

Financiële instellingen hadden heus de onhoudbare ‘bubble’ op de Amerikaanse huizenmarkt wel in de gaten. Zolang meedoen superieure rendementen opleverde en dat tegelijkertijd de maatstaf vormde voor het beoordelen van behaalde prestaties en zolang de bubble niet barstte, ging iedereen ermee door. Resoluut optreden van toezichthouders in een eerder stadium had hier een einde aan kunnen maken. Het uitblijven hiervan toont aan dat er naast het inmiddels breed uitgemeten ‘markt’-falen ook sprake is van overheidsfalen.

Belangrijkste regel uit de beleggingstheorie is dat een hoog risico gepaard moet gaan met een hoog rendement. Nu speculeerden velen op een hoog rendement zonder risico door positieve resultaten te incasseren en toe te schrijven aan briljant eigen inzicht en bij negatieve rendementen te verklaren dat het systeem in gevaar is om veevolgens de ‘gouden parachute’ open te klappen. Op die manier heb je als bestuurder alleen maar rendement en geen enkele risico.

Het begon allemaal met het verstrekken hypotheken aan Amerikanen met een te laag inkomen die onder normale marktverhoudingen nooit een lening zouden krijgen. Door hen voordelige instaptarieven te bieden, konden ze de lening aanvankelijk financieren uit hun inkomen en vervolgens uit de toename van hun vermogen als gevolg van de almaar stijgende huizenprijs. Om de hypotheekverstrekker een graantje te laten meepikken, ging na de instapperiode de rente fors omhoog zodat die ook niet meer uit het inkomen van de betrokkene te financieren viel. Veel van deze hypotheken werden doorverkocht, vaak gebundeld met hypotheken van meer kredietwaardige klanten. Daardoor viel echter niet meer te achterhalen hoe het totale plaatje eruit zag. Gevolg hiervan was dat risico en rendement niet meer in de juiste verhouding stonden. Het ruime monetaire beleid faciliteerde dit proces. De te lage rente en de ruime voorradigheid van geld dat een bestemming zocht, maakte een uitbundige kredietverstrekking mogelijk. Dit maakt dat dit ook een crisis is van de monetaire autoriteiten. Wie hen nu als helden ziet, verliest de substantiële bijdrage aan het ontstaan van de crisis uit het oog. Het gaat hier ook om overheidsfalen.


Het huidige toezichtkader en de reacties van autoriteiten op de zich verspreidende financiële crisis hebben een verwachtingspatroon gecreëerd dat massief overheidsingrijpen onontkoombaar maakt. De kunst voor overheid en toezichthouders is nu om te ontkomen aan het steeds verder escaleren van interventies. De ervaring leert dat als de overheid eenmaal ingrijpt dit steeds verdergaande interventies uitlokt. Voor de korte termijn moet de financiële sector afscheid nemen van het financiële trapezewerk en de zelfverrijking met exorbitante bonussen die in een goed werkende arbeidsmarkt niet bestaan. Regulators moeten erkennen dat hun toezicht niet perfect is, zeker niet in dynamisch perspectief, en dat hun optreden nieuwe distorties uitlokt en aanleiding geeft tot overheidsfalen. Met name de Fed (maar ook de Franse regering) moet afstappen van de notie dat met monetair beleid de conjunctuur in de gewenste richting te sturen valt. Evenwichtsherstel op de financiële markten vergt nu juist een verhoging van de rente (met name in de VS) om meer besparingen uit te lokken. Pas als het noodzakelijke saneringsproces is voltooid, kan de groei zich weer herstellen. Laagconjunctuur is een noodzakelijk saneringsproces en hoe eerder dat is voltooid hoe sneller de groei weer zal aantrekken. De Nederlandse politiek steekt de kop in het zand als het denkt hieraan te kunnen ontkomen en dat de groeivertraging aan ons land of aan Europa voorbij zal gaan. Dit laatste valt ook niet te hopen, omdat het bestaande onevenwichtigheden in stand houdt.

Voor de langere termijn zal een weg naar juist meer de markt zijn heilzame werking laten doen moeten worden ingeslagen, zowel in het monetaire beleid als het toezicht. Dit betekent een monetair beleid uitsluitend gericht op prijsstabiliteit, omdat de conjunctuur (en daarmee de groei) niet gestuurd kan worden. Een geldgroei die maakt dat kredietverlening in de pas loopt met onderliggende reële ontwikkelingen. De overheid kan wel slechte leningen overnemen, maar het overnemen van banken moet zij vermijden. Het ontbreekt haar aan de capaciteiten om deze te managen. Verder zijn eenvoudiger regels en zo nodig snel en adequaat ingrijpen gewenst. Het laatste betekent dat de verwachtingen bij marktpartijen goed gemanaged moeten worden: ontslag bij falen, gevangenisstraf bij fraude of voorkennis, extra beloning alleen bij uitzonderlijke prestaties in lange termijn perspectief en faillissement bij omvallen. Aandeelhouders en bestuurders zijn de partijen die over de hele cyclus het ondernemingsrisico moeten dragen en niet de laagconjunctuur afwentelen op de belastingbetaler. Het spanningsveld tussen toezichtsautoriteiten en marktpartijen zal altijd blijven bestaan en ook het optreden van marktfalen en overheidsfalen. Dat te erkennen maakt partijen bescheidener voor de toekomst in hun ambities en handelen en kan daarmee de omvang en impact van toekomstige financiële crises binnen de perken houden.

donderdag 18 september 2008

Prinsjesdag 2008

Het eerste wat opvalt bij het lezen van de Rijksbegroting voor 2009 is dat het kabinet opnieuw veel extra geld uitgeeft. In twee jaar tijd bijna 26 miljard meer ofwel een uitgavenstijging van 13 procent. Gevolg hiervan is dat de economische groei van de laatste jaren vooral is opgeslokt door de overheid. De burger heeft zijn koopkracht nauwelijks zien toenemen. Het illustreert de reflex waarin dit kabinet schiet als er zich een probleem aandient of een onderwerp om aandacht vraagt: meer geld, door de overheid te besteden. Een reflex overigens niet alleen van het kabinet maar eentje die breed leeft in de samenleving: bij menig ‘probleem’ wordt meteen geroepen om overheidsingrijpen of de oorzaak geweten aan het achterwege blijven hiervan.

De vraag is of al die uitgavenstijgingen niet leiden tot oplopende tekorten. Dat is wel degelijk het geval als we kijken naar de rijksbegroting in enge zin, hoewel de oploop hiervan wordt afgeremd door de enorme toename van de aardgasbaten. De laatste jaren is echter vooral het EMU-saldo als maatstaf voor de overheidsfinanciën in zwang gekomen. Dit EMU-saldo omvat een groter aantal componenten dan de indicatoren die in het verleden werden gebruikt voor het beoordelen van de staatsfinanciën. Gevolg is wel dat het EMU-saldo het gemakkelijker maakt om overschotten op het ene onderdeel te gebruiken om tekorten op een ander onderdeel te compenseren (of zo men wil te maskeren). Zo vertonen de sociale fondsen al jaren per saldo een flink positief saldo, dat echter niet kan worden teruggegeven aan werkgevers en werknemers zolang de rijksbegroting in enge zin flink in de min staat.

Wie verder heel precies naar de begroting kijkt, ziet dat het kabinet wel degelijk de eigen begrotingsregels overtreedt. Van de € 2,5 miljard lastenverlichting in 2009 wordt € 2 miljard gedekt door extra lastenverzwaringen in 2010 en 2011. Een bedrag van € 0,5 miljard blijft als structurele lastenverlichting binnen deze kabinetsperiode ongedekt. Deze bijstelling van het lastenkader is niet conform de begrotingsregels. Dan is er nog de zogeheten ruilvoetwinst, die voortvloeit uit de hoger dan verwachte inflatie. Doordat de prijsstijging van de overheidsuitgaven achterblijft bij het voor het Rijk beschikbare met de inflatie aangepaste uitgavenkader kan meer geld worden besteed.

En dan is er elk jaar weer dezelfde discussie over de koopkracht van de laagste inkomens. Telkens weer wordt op ‘sociale’ gronden betoogt dat de minima tenminste koopkrachtbehoud moet worden gegarandeerd. Nu zeggen de koopkrachtplaatjes en –puntenwolken niet altijd evenveel over wat er in de praktijk gebeurt, maar de uitkomst van deze discussie is wel dat het steeds de andere inkomensgroepen zijn die de klappen van de conjunctuur opvangen. Het CBS liet vorige week in de publicatie De Nederlandse economie in 2007 al zien dat de inkomensverdeling in ons land al sinds 1980 stabiel is, ondanks al het gejammer van links dat de rijken steeds rijker worden. Echter, hierdoor is de broodnodige differentiatie ver te zoeken. Prijssignalen worden gedempt door overheidsbeleid dat inactiviteit beloont. De prikkel om aan het werk te gaan, zich te scholen en beter betaald werk te aanvaarden mag misschien aanwezig zijn maar is in Nederland in ieder geval niet financieel van aard. Ook is er de negatieve uitwerking op de arbeidsmobiliteit, die met name voor ouderen nog eens extra wordt versterkt door het rigide ontslagrecht dat werkgevers sterker beboet naarmate zij mensen met een langer dienstverband ontslaan.

Om de negatieve effecten van het voorgaande op te vangen is er, inderdaad, de roep om meer overheidsbeleid: investeren in scholing, bonussen om aan het werk te gaan of langer door te werken, Taskforce deeltijd plus, etc. Om dat beleid te financieren is weer geld nodig, dat nooit elders binnen de begroting kan worden gevonden. Overheidsfalen, zoals nu alweer zichtbaar wordt in de prachtwijken van minister Vogelaar, leidt alleen maar tot vragen om nog meer geld wat voor de wijken ook weer in deze begroting is gerealiseerd. Zo bevinden we ons met dit kabinet in een vicieuze cirkel waarin meer overheidsbemoeienis resulteert in meer overheidsuitgaven en een toenemend beslag van de overheid op het nationaal inkomen. De verdere collectivisatie van de Nederlandse economie wordt daarmee een ‘selffulfilling prophecy’.

dinsdag 5 augustus 2008

Hulp en Hulpeloosheid

In zijn vorig jaar verschenen boek The bottom billion laat de hoogleraar economie en voormalig medewerker van de Wereldbank Paul Collier zich kritisch uit over het effect van ontwikkelingshulp op de levensomstandigheden van mensen in ontwikkelingslanden. Hij is niet de eerste die hierover schrijft. Hoogleraar economie en eveneens voormalig Wereldbankmedewerker William Easterly ging hem in 2006 voor met het boek The white man’s burden. Jaarlijks worden grote bedragen besteed aan het verbeteren van de levensomstandigheden van mensen in arme landen. Tegelijkertijd is die hulp vaak zodanig vorm gegeven of zijn er dusdanige voorwaarden aan verbonden dat het vrijwel onmogelijk is om de hulp effectief te laten zijn. Ook geven rijke landen met de ene hand maar nemen weer met de andere, zodat ontwikkelingslanden niet op hulp hoeven te rekenen om snel en succesvol te kunnen groeien.

In deze bijdrage gaat het niet om het slechte bestuur, de corruptie, het cliëntelisme, de vriendjespolitiek en de privileges die een relatief welvarende bovenlaag zich in ontwikkelingslanden toeeigent. Toegegeven, vaak is dit een belangrijke zo niet de belangrijkste oorzaak voor het achterblijven van de economische ontwikkeling. Centraal staat hier wat westerse landen kunnen doen om ontwikkelingslanden te helpen. De manier waarop dit tot dusverre vooral heeft vorm gekregen is de portemonnee trekken en geld overmaken, vaak op projectbasis. Daarnaast hebben landen hulp nodig bij de besteding van hulpgelden en dus ‘moeten’ mensen uit westerse landen ter plaatse zijn om projecten in goede banen te leiden. Zie daar de vorm waarin de afgelopen decennia veel hulpgelden richting ontwikkelingslanden zijn geleid, al of niet met tussenkomst van multilaterale instellingen als de Wereldbank en UNDP.

Easterly stelt dat we in de afgelopen decennia 2,3 triljoen dollar hebben besteed aan buitenlandse hulp en zet dat tegenover de geringe financiële inspanningen die nodig zijn om een veel voorkomende ernstige ziekte als malaria te bestrijden: 12 cent voor een pil die sterfte onder kinderen met de helft kan terugdringen, 4 dollar voor een klamboe etc. Zijn conclusie is dat de hulp in de huidige vorm ineffectief is. Daarom houdt hij een pleidooi voor het opgeven van grootse ambities en bepleit een stap-voor-stap aanpak. Hij confronteert de traditionele ‘planner’-benadering met de ‘searcher’-benadering. De searcher-benadering vertrouwt op competitie en oplossingen ontstaan vanuit de lokale situatie. De planner denkt dat hij alle antwoorden al weet. De politieke discussie gaat nu vooral over wie het meeste geld geeft aan hulp en of de G8-landen hun ‘millennium’-toezeggingen zullen nakomen. Volgens Easterly is dat vergelijkbaar met het beoordelen van Hollywoodfilms op basis van de hoogte van hun budgetten.

Het is de hoogste tijd de effectiviteitvraag weer op de voorgrond te stellen waar het gaat om ontwikkelingshulp. De sector belichaamt nog sterk het maakbaarheidideaal van de jaren zestig en zeventig. Idealisten bevolken de bureaus van internationale organisaties en vechten vol vuur voor het op peil houden van budgetten. Maar de succesvolste voorbeelden van landen die er de afgelopen decennia in zijn geslaagd een groot deel van hun bevolking aan armoede te laten ontsnappen, zijn niet de landen die jarenlang aan het subsidie-infuus hebben gelegen. Integendeel, Taiwan, Zuid-Korea, Singapore en in hun kielzog andere Aziatische tijgers moesten het met weinig tot niets doen in vergelijking met hun Afrikaanse collega’s. De grootste stap in ontwikkeling wordt momenteel gezet in China en India en daar komen maar weinig buitenlandse hulpverleners aan te pas.

Nu zijn de in het voorgaande genoemde landen geen van alle volbloedmarkteconomieën. De overheid heeft in elk een belangrijke rol gespeeld in het ontwikkelingsproces. Dat onderstreept het belang van goed bestuur, maar deze landen hadden niet hun huidige formidabele positie op exportmarkten kunnen opbouwen als zij staatsgeleide economieën waren geweest met een kleine rol voor competitie en het marktmechanisme.

Wat kan de Westerse wereld doen? Het merendeel van de beroepsbevolking in ontwikkelingslanden is boer of heeft in ieder geval een dagtaak aan het bereiden van het dagelijks eten. Hoge tariefmuren en andere exportbelemmeringen zorgen ervoor dat zij hun gewassen slechts moeizaam kunnen exporteren (naast gebrekkig functionerende markten in eigen land). Daar is de laatste jaren wel verandering in gekomen, doordat de EU heeft ingezien dat het garanderen van minimumprijzen leidt tot boterbergen, wijnplassen etc. Men is overgegaan tot directe inkomenssteun voor boeren in ruil voor afspraken over braaklegging om de productie te verminderen en natuurbeheer. Op zich is dat welvaartstheoretisch gezien een stap in de goede richting, omdat niet langer via interventies de markten voor landbouwproducten worden verpest. Dat laatste doen we echter nog wel in de ontwikkelingslanden zelf. De exportsubsidies van de EU maken de export van producten rendabel die normaal gesproken nooit zouden kunnen concurreren met lokale producten in ontwikkelingslanden. Grove berekeningen laten zien dat met dit soort handelsverstorende subsidies een circa twee maal zo groot budget is gemoeid als het bedrag dat jaarlijks aan officiële hulp wordt gespendeerd. Laten we de huidige besprekingen in de onlangs opgeschorte Doha-wereldhandelsronde dan ook benutten om dit soort praktijken te laten verdwijnen. Dat pleidooi wordt nog eens onderstreept door de huidige hoge prijzen voor voedingsproducten, wat maakt dat Westerse boeren het gemakkelijk zonder de inmiddels bevroren inkomenssteun kunnen stellen. Het is dan ook voor het eerst in jaren dat je de beroepsgroep niet hoort klagen….

donderdag 24 juli 2008

Naar een toekomst die werkt?

Op 16 juni jl. heeft de Commissie Arbeidsparticipatie onder leiding van TNT-topman Peter Bakker haar advies uitgebracht. Genoemde commissie was ingesteld omdat de coalitiepartners het eerder niet eens konden worden over hervorming van het ontslagrecht. Zij kreeg als taakopdracht mee “zonder beperkingen te onderzoeken welke maatregelen nodig zijn om de arbeidsparticipatie in Nederland structureel te verhogen tot 80%.”

Wie het rapport leest kan inderdaad concluderen dat de commissie zichzelf geen beperkingen heeft opgelegd. Het kabinet schrijft dan ook in zijn eerste reactie dat het (uiteraard!) de analyse en conclusies van de commissie deelt en kiest voor een “omvattende en geïntegreerde aanpak”. De omvattendheid van het advies moet echter meer worden gezien als een zwakte dan als iets dat het verdient toegejuicht te worden. Als de analyse van een probleem helder is, zijn omvattende adviezen overbodig. Blijkbaar is in dit geval van het eerste geen sprake geweest.

De leden van de commissie – en blijkbaar dus ook het kabinet – leiden aan maakbaarheidswaanzin. Een voorbeeld: de commissie constateert dat het anderhalfverdienersmodel in Nederland de norm is en dat het wenselijk zou zijn dat de tweede verdieners (i.c. vrouwen) meer uren gaan werken. De commissie wil dan ook de marginale druk op het tweede inkomen verlagen en wel op de volgende wijze: “We schaffen de overdraagbare heffingskorting ook voor mensen met jonge kinderen af, de inkomensafhankelijke combinatiekorting voor gezinnen met kinderen wordt verhoogd en uitgebouwd naar gezinnen zonder kinderen. Tot slot wordt de kinderopvangtoeslag uitsluitend afhankelijk van het inkomen van de meest verdienende partner in plaats van het totale gezinsinkomen.” Blijkbaar verkeren de leden van de commissie in de veronderstelling dat menselijk handelen door technocratisch gemillimeter te beïnvloeden zou zijn. Niets is echter minder waar. Niet voor niets wordt in de economische wetenschap vaak dankbaar gebruik gemaakt van de ceteris paribus clausule. Menselijk gedrag is immers in hoge mate onvoorspelbaar. Zich van deze beperking bewust zijn getuigt simpelweg van gezond verstand.

Het ware verstandig geweest als de commissie op basis van een grondige, maar beperkte analyse (in plaats van een omvattende maar oppervlakkige analyse) niet meer dan een aantal globale richtingen had geschetst. Daarmee had zij ook blijk gegeven van het inzicht dat de overheid niet alles vermag. De overheid zou zich in die visie kunnen beperken tot het creëren van de “juiste” macro-economische randvoorwaarden. Met een gunstig fiscaal regime, investeren in de kwaliteit van het onderwijs en het vermijden van onzinnige overheidsuitgaven kom je dan al een heel eind. Met dit advies heeft de commissie minister Donner en het kabinet geen dienst bewezen. En uiteindelijk verliezen we daarmee allemaal. Waren de coalitiepartners maar zo besluitvaardig geweest het ontslagrecht te hervormen!

dinsdag 15 juli 2008

Wie “Nee” zegt, bedoelt soms ook “Nee”

Met het nee als uitkomst van het Ierse referendum over aanpassing van het EU-verdrag, zoals dat in 2007 was gesloten in Lissabon, dreigt opnieuw een debacle voor hen die betogen dat dit een noodzakelijke stap is voor stroomlijning van de besluitvorming in Brussel. Een eerdere poging tot invoering van een soort van EU-grondwet sneuvelde als gevolg van de uitkomst van referenda in Frankrijk en Nederland. De vraag is of er mogelijk dieper liggende oorzaken ten grondslag liggen aan de afwijzingen van EU-verdragen in verschillende volksraadplegingen.

De verklaringen die worden genoemd voor de negatieve referendumuitslagen zijn legio maar kennen ook gemeenschappelijke elementen. Voorstanders zouden, mede vanwege de ingewikkeldheid van de materie, maar niet uitgelegd krijgen waar het precies om gaat en waarom dat nodig is. Vervolgens is de conclusie om dan maar geen referendum te houden, wat dan ook gebeurde met het verdrag van Lissabon in Frankrijk en Nederland. Maar wat nu als de kiezers drommels goed begrijpen waar de verdragsaanpassingen op uit zijn? Dat zij het verhaal doorprikken dat het een efficiencyslag betreft die de EU slagvaardiger moet maken. Dat zij inzien dat er wel degelijk sprake is van een (potentieel, want nu vaak nog niet gebruikte) aanzienlijke uitbreiding van bevoegdheden op Europees niveau en om (potentiële) mogelijkheden voor powerplay door de grotere landen (b.v. wie levert er een eurocommissaris in), zonder daarmee corresponderende democratische controlemogelijkheden. Dat de Europese Commissie dit legitimiteitsprobleem ergens wel aanvoelt moge blijken uit het opdrogen van voorstellen uit Brussel in de aanloop naar het Ierse referendum. Wat voor beeld heb je van jezelf als je een half jaar lang je mond houdt, terwijl je toch pretendeert een goed verhaal te hebben als het gaat om de eigen prestaties? En hoe veel meer er wel niet mogelijk zou zijn als je niet door de huidige verdragen beknot zou worden? Overigens blijkt uit niets dat het huidige verdrag van Nice tot dit laatste aanleiding geeft.

In essentie betreft het voorgaande politieke afwegingen, dus wat heeft een econoom hierover te melden? In de economische wetenschap bestaat steeds meer aandacht voor het bestaan van instituties en hoe de vormgeving daarvan uitwerkt op economische processen. Instituties zijn, in de woorden van Douglas North, “formele regels, de handhaving daarvan en informele normen, die herhaald menselijk handelen structureren”. Aansprekende en vaak onderzochte voorbeelden vanuit economisch perspectief zijn het wettelijk minimumloon en (het algemeen verbindend verklaren van) CAO-bepalingen. Ook de vormgeving van het ontslagrecht is een institutie. De Franse economen Algan en Cahuc stellen in een discussiepaper uit 2006 dat de vormgeving van instituties een afspiegeling is van de opvattingen die er leven onder (de meerderheid van) de bevolking. De econoom Roland onderscheidt snel wijzigbare instituties en, onderliggende, langzaam veranderende instituties. Snel wijzigende instituties hoeven niet noodzakelijkerwijs vaak te veranderen, maar zijn wel snel veranderbaar. Roland rekent politieke instituties tot deze categorie. Langzaam veranderende instituties hebben vaak te maken met cultuur. Voorbeelden zijn waarden, overtuigingen en sociale normen. In het geval van langzaam wijzigende instituties zal een aanpassing eerder tot stand komen uit de veranderende opvattingen over een bepaald thema, terwijl in het andere geval de interventie voortvloeit uit de wens een bepaald beleid vorm te geven en daarmee juist gedrag te veranderen.

Als we het voorgaande plaatsen tegenover de uitslagen van referenda over Lissabon, de EU-grondwet en eerdere verdragsaanpassingen dan kan met even zoveel recht worden geconcludeerd dat de bevolking in een aantal EU-landen het mooi genoeg vindt geweest en aan verdere integratie geen medewerking wenst te verlenen, hoezeer politici ook de noodzaak hiertoe van de daken schreeuwen. Dat is geen eurofoob gedrag; mensen brandmerken met dit kennelijk als scheldwoord bedoelde etiket getuigt van minachting voor de kiezer en het democratische proces. Als de uitslag een andere kan zijn dan wat jou het beste uitkomt, dan heb je dat in een democratie te accepteren. Neerbuigende kwalificaties worden ook niet geaccepteerd als het om de uitslag van nationale parlementsverkiezingen gaat. Politici zouden zich dus eerder moeten afvragen of hun opvattingen over het Europese integratieproces nog sporen met die van (een meerderheid van) de bevolking. In het verleden is vaak sprake geweest van een soort “voorhoede” die schwung aan de Europese samenwerking gaf. Dat viel echter ook prima te verdedigen, aangezien het om het ineen schuiven van bevoegdheden op vooral economisch gebied ging. De voordelen hiervan konden met het verstrijken van de tijd prima zichtbaar worden gemaakt en kenden met het bedrijfsleven als belangrijke begunstigde een luide voor-stem. Nu gaat het echter om het overdragen van bevoegdheden die sterker ingrijpen op de nationale identiteit. Wat politici denken dat snel wijzigbare instituties zijn en ook als zodanig verkopen, wordt door de Europese kiezer niet als zodanig opgevat. Net als het ongeconditioneerd tamboereren op de multiculturele samenleving Nederlandse politici in het recente verleden verkiezingen heeft gekost, lijkt nu ook de Europese integratie op die onderstroom in maatschappelijke opvattingen te zijn gestuit die zich slechts langzaam laat veranderen en die sterker blijkt dan zijzelf.