Met het nee als uitkomst van het Ierse referendum over aanpassing van het EU-verdrag, zoals dat in 2007 was gesloten in Lissabon, dreigt opnieuw een debacle voor hen die betogen dat dit een noodzakelijke stap is voor stroomlijning van de besluitvorming in Brussel. Een eerdere poging tot invoering van een soort van EU-grondwet sneuvelde als gevolg van de uitkomst van referenda in Frankrijk en Nederland. De vraag is of er mogelijk dieper liggende oorzaken ten grondslag liggen aan de afwijzingen van EU-verdragen in verschillende volksraadplegingen.
De verklaringen die worden genoemd voor de negatieve referendumuitslagen zijn legio maar kennen ook gemeenschappelijke elementen. Voorstanders zouden, mede vanwege de ingewikkeldheid van de materie, maar niet uitgelegd krijgen waar het precies om gaat en waarom dat nodig is. Vervolgens is de conclusie om dan maar geen referendum te houden, wat dan ook gebeurde met het verdrag van Lissabon in Frankrijk en Nederland. Maar wat nu als de kiezers drommels goed begrijpen waar de verdragsaanpassingen op uit zijn? Dat zij het verhaal doorprikken dat het een efficiencyslag betreft die de EU slagvaardiger moet maken. Dat zij inzien dat er wel degelijk sprake is van een (potentieel, want nu vaak nog niet gebruikte) aanzienlijke uitbreiding van bevoegdheden op Europees niveau en om (potentiële) mogelijkheden voor powerplay door de grotere landen (b.v. wie levert er een eurocommissaris in), zonder daarmee corresponderende democratische controlemogelijkheden. Dat de Europese Commissie dit legitimiteitsprobleem ergens wel aanvoelt moge blijken uit het opdrogen van voorstellen uit Brussel in de aanloop naar het Ierse referendum. Wat voor beeld heb je van jezelf als je een half jaar lang je mond houdt, terwijl je toch pretendeert een goed verhaal te hebben als het gaat om de eigen prestaties? En hoe veel meer er wel niet mogelijk zou zijn als je niet door de huidige verdragen beknot zou worden? Overigens blijkt uit niets dat het huidige verdrag van Nice tot dit laatste aanleiding geeft.
In essentie betreft het voorgaande politieke afwegingen, dus wat heeft een econoom hierover te melden? In de economische wetenschap bestaat steeds meer aandacht voor het bestaan van instituties en hoe de vormgeving daarvan uitwerkt op economische processen. Instituties zijn, in de woorden van Douglas North, “formele regels, de handhaving daarvan en informele normen, die herhaald menselijk handelen structureren”. Aansprekende en vaak onderzochte voorbeelden vanuit economisch perspectief zijn het wettelijk minimumloon en (het algemeen verbindend verklaren van) CAO-bepalingen. Ook de vormgeving van het ontslagrecht is een institutie. De Franse economen Algan en Cahuc stellen in een discussiepaper uit 2006 dat de vormgeving van instituties een afspiegeling is van de opvattingen die er leven onder (de meerderheid van) de bevolking. De econoom Roland onderscheidt snel wijzigbare instituties en, onderliggende, langzaam veranderende instituties. Snel wijzigende instituties hoeven niet noodzakelijkerwijs vaak te veranderen, maar zijn wel snel veranderbaar. Roland rekent politieke instituties tot deze categorie. Langzaam veranderende instituties hebben vaak te maken met cultuur. Voorbeelden zijn waarden, overtuigingen en sociale normen. In het geval van langzaam wijzigende instituties zal een aanpassing eerder tot stand komen uit de veranderende opvattingen over een bepaald thema, terwijl in het andere geval de interventie voortvloeit uit de wens een bepaald beleid vorm te geven en daarmee juist gedrag te veranderen.
Als we het voorgaande plaatsen tegenover de uitslagen van referenda over Lissabon, de EU-grondwet en eerdere verdragsaanpassingen dan kan met even zoveel recht worden geconcludeerd dat de bevolking in een aantal EU-landen het mooi genoeg vindt geweest en aan verdere integratie geen medewerking wenst te verlenen, hoezeer politici ook de noodzaak hiertoe van de daken schreeuwen. Dat is geen eurofoob gedrag; mensen brandmerken met dit kennelijk als scheldwoord bedoelde etiket getuigt van minachting voor de kiezer en het democratische proces. Als de uitslag een andere kan zijn dan wat jou het beste uitkomt, dan heb je dat in een democratie te accepteren. Neerbuigende kwalificaties worden ook niet geaccepteerd als het om de uitslag van nationale parlementsverkiezingen gaat. Politici zouden zich dus eerder moeten afvragen of hun opvattingen over het Europese integratieproces nog sporen met die van (een meerderheid van) de bevolking. In het verleden is vaak sprake geweest van een soort “voorhoede” die schwung aan de Europese samenwerking gaf. Dat viel echter ook prima te verdedigen, aangezien het om het ineen schuiven van bevoegdheden op vooral economisch gebied ging. De voordelen hiervan konden met het verstrijken van de tijd prima zichtbaar worden gemaakt en kenden met het bedrijfsleven als belangrijke begunstigde een luide voor-stem. Nu gaat het echter om het overdragen van bevoegdheden die sterker ingrijpen op de nationale identiteit. Wat politici denken dat snel wijzigbare instituties zijn en ook als zodanig verkopen, wordt door de Europese kiezer niet als zodanig opgevat. Net als het ongeconditioneerd tamboereren op de multiculturele samenleving Nederlandse politici in het recente verleden verkiezingen heeft gekost, lijkt nu ook de Europese integratie op die onderstroom in maatschappelijke opvattingen te zijn gestuit die zich slechts langzaam laat veranderen en die sterker blijkt dan zijzelf.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten