Bijna dagelijks herhaalt zich hetzelfde ritueel op de financiële markten in de westerse wereld. Met angst en beven worden de cijfers afgewacht die de laatste jaren in een steeds hoger tempo beschikbaar komen en die verondersteld worden een reëel beeld te geven van de economische situatie. Dit leidt tot een (te) grote focus op de korte termijn en (te) grote uitslagen in koersen naar boven en beneden. Er is sprake van veel ruis in de cijfers en meetfouten, die het beeld op de werkelijkheid vertroebelen. Veel beter is het om naar de onderliggende structuren te kijken. De aanhoudende roep om overheidsingrijpen om de economie weer op gang te krijgen, is daarbij als het gaan met een verfroller over de muur. Het onttrekt voor even aan het zicht wat er onder de laag verf zit, in dit geval van wat er werkelijk aan de hand is in de economie en waar er hervormd moet worden. Het is de vraag of dit laatste voldoende is gebeurd. In de VS en het VK zijn de overheidsuitgaven sterk opgevoerd en de tekorten navenant gestegen. Het nut van dergelijke overheidsuitgaven is zeer beperkt, zo is in deze kolommen al eerder betoogd. De overheid geeft al zoveel uit dat een extra dollar, pond of euro weinig blijvende waarde heeft. Bovendien zijn de lasten die de overheid oplegt al zo hoog dat ze in welke conjunctuurfase dan ook de economie verstikken. Consumenten verwachten dat die lasten alleen maar verder zullen stijgen als ze de tekorten zien oplopen.
Terug naar de onderliggende structuren. De financiële sector wordt momenteel hervormd qua regelgeving en banken hebben zich inmiddels enigszins kunnen aanpassen aan de nieuwe situatie. Het valt niet te verwachten dat in de financiële sector zich weer een nieuwe crisis zal voordoen met een soortgelijke impact als vorig jaar. Als nu niet al de risico’s in beeld zijn gebracht, dan is er wel iets heel grondig mis en is het gebruik van de term double dip volstrekt misplaatst. We kunnen ons dan opmaken voor een langdurige crisis i.p.v. een dip. Andere sectoren draaien momenteel lang niet op volle kracht; de westerse economieën produceren ver beneden hun potentiële output. Er is daarom geen reden om je erg veel zorgen te maken als je kijkt naar de onderliggende structuren. Hoewel er geen aanleiding is voor het slaan van alarm moeten deze fundamenten wel worden verbeterd. Dit geldt met name de financieringswijze van de Amerikaanse huizenmarkt. Ook is het zaak de overheidsfinanciën snel weer in orde te brengen, voordat deze (zoals in Griekenland) een aparte verstorende factor worden. Het wordt tijd dat de overheid weer meer ruimte schept voor het bedrijfsleven, want daar komt de echte toegevoegde waarde vandaan.
woensdag 22 september 2010
donderdag 9 september 2010
Absurde looneis
De voorzitter van de Industriebond FNV, Henk van der Kolk, heeft onlangs de looneis bekend gemaakt die zijn organisatie in het komende CAO-seizoen bij onderhandelingen wil stellen. Deze ligt 1%-punt boven de verwachte toename van de inflatie. De eis van de FNV is een recept voor verdere krimp van een sector waar de werkgelegenheidsontwikkeling toch al niet zo florissant was en waar de in Nederland gemaakte winsten fors onder druk staan. Van der Kolk rechtvaardigt zijn eis door te wijzen op de noodzaak de consumptieve bestedingen aan te zwengelen. Hogere lonen kunnen daarbij in zijn optiek bij helpen. Het is merkwaardig dat het omgekeerde argument van de zijde van de vakbeweging nooit wordt gehoord, n.l. dat lagere lonen oververhitting kunnen voorkomen. De uitspraak van Van der Kolk berust dan ook op een misvatting: hogere lonen nu leiden alleen maar tot verlies van werkgelegenheid en niet tot een noodzakelijke verhoging van bestedingen. De FNV-voorzitter miskent de functie die lonen hebben op de arbeidsmarkt.
Loon is de prijs van arbeid. Hoe hoger die prijs is ten opzichte van de prestatie (of productiviteit) die daarvoor geleverd wordt, hoe lager de vraag is. De meest rendabele activiteiten zullen ongestoord doorgang blijven vinden, maar die activiteiten die slechts marginaal renderen komen onder de rode streep en zullen niet langer plaatsvinden als werkgevers de hogere kostprijs van arbeid niet in de afzetprijs kunnen doorberekenen. In de industrie zal dat al gauw het geval zijn, aangezien dit juist een sector is met veel internationale concurrentie. Werkgevers kunnen dan niet zelf de prijzen bepalen, maar moeten nemen wat de markt hen dicteert. Een andere mogelijkheid om hogere lonen te absorberen is door genoegen te nemen met minder winstmarge. Dat kan als er in een sector als gevolg van monopolie- of oligopolievorming overwinsten worden gehaald. Maar ook hier geldt weer dat dit in de industrie, met de hevige internationale concurrentie waardoor de meeste afzetmarkten in deze sector worden gekenmerkt, niet het geval zal zijn.
Uit o.a. de verschillende evaluaties die het CPB heeft gemaakt van de effecten van loonmatiging op de werkgelegenheid is een zonneklaar verband tot uitdrukking gekomen tussen de winsten en investeringen van het bedrijfsleven. Loonmatiging heeft er in het verleden toe geleid dat de winst en daarmee de investeringspositie van bedrijven op peil kon blijven. Met name de vraag naar laagproductieve en laagbetaalde arbeid is sterk prijsgevoelig. De groep die op dit soort werk is aangewezen, is sterk oververtegenwoordigd in de werkloosheidscijfers. Zij worden uit de markt geprijsd als lonen sterker stijgen dan de productiviteit.
Is er dan geen bestedingseffect van hogere lonen? Uiteraard is dat er kortstondig natuurlijk wel. Het wordt echter al snel meer dan volledig teniet gedaan door terugvallende investeringen en oplopende werkloosheid. Ook zal circa de helft van de initiële impuls in een open economie als de Nederlandse weglekken naar het buitenland. De oproepen tot loonmatiging uit het verleden hebben wel degelijk in een groot effect geresulteerd (zie http://www.cpb.nl/nl/pub/cepmev/mev/2001/). Ook nu is loonmatiging nodig om ervoor te zorgen dat de vraag naar arbeid op peil blijft. Ook is er via de koppeling van lonen en uitkeringen en de relatie met de beloning in de publieke sector een noodzaak de lonen te matigen. Als ook de ambtenarensalarissen en de uitkeringen gaan stijgen, nemen de collectieve lasten toe en gaan de overheidsfinanciën nog verder uit het lood staan. Dat is pas echt funest voor het werkgelegenheidsherstel. Nederlandse bedrijven hebben tot nu toe relatief weinig mensen ontslagen als gevolg van de crisis. Dit komt omdat zij anticiperen op toekomstige krapte. Tegelijkertijd is hun afzet wel stevig gedaald en daarmee de productiviteit per werknemer. Dit gegeven rechtvaardigt dus eerder lagere dan hogere lonen. Kortom, er is geen enkele economische reden te bedenken die een loonstijging rechtvaardigt zoals die nu door de FNV wordt geëist.
Loon is de prijs van arbeid. Hoe hoger die prijs is ten opzichte van de prestatie (of productiviteit) die daarvoor geleverd wordt, hoe lager de vraag is. De meest rendabele activiteiten zullen ongestoord doorgang blijven vinden, maar die activiteiten die slechts marginaal renderen komen onder de rode streep en zullen niet langer plaatsvinden als werkgevers de hogere kostprijs van arbeid niet in de afzetprijs kunnen doorberekenen. In de industrie zal dat al gauw het geval zijn, aangezien dit juist een sector is met veel internationale concurrentie. Werkgevers kunnen dan niet zelf de prijzen bepalen, maar moeten nemen wat de markt hen dicteert. Een andere mogelijkheid om hogere lonen te absorberen is door genoegen te nemen met minder winstmarge. Dat kan als er in een sector als gevolg van monopolie- of oligopolievorming overwinsten worden gehaald. Maar ook hier geldt weer dat dit in de industrie, met de hevige internationale concurrentie waardoor de meeste afzetmarkten in deze sector worden gekenmerkt, niet het geval zal zijn.
Uit o.a. de verschillende evaluaties die het CPB heeft gemaakt van de effecten van loonmatiging op de werkgelegenheid is een zonneklaar verband tot uitdrukking gekomen tussen de winsten en investeringen van het bedrijfsleven. Loonmatiging heeft er in het verleden toe geleid dat de winst en daarmee de investeringspositie van bedrijven op peil kon blijven. Met name de vraag naar laagproductieve en laagbetaalde arbeid is sterk prijsgevoelig. De groep die op dit soort werk is aangewezen, is sterk oververtegenwoordigd in de werkloosheidscijfers. Zij worden uit de markt geprijsd als lonen sterker stijgen dan de productiviteit.
Is er dan geen bestedingseffect van hogere lonen? Uiteraard is dat er kortstondig natuurlijk wel. Het wordt echter al snel meer dan volledig teniet gedaan door terugvallende investeringen en oplopende werkloosheid. Ook zal circa de helft van de initiële impuls in een open economie als de Nederlandse weglekken naar het buitenland. De oproepen tot loonmatiging uit het verleden hebben wel degelijk in een groot effect geresulteerd (zie http://www.cpb.nl/nl/pub/cepmev/mev/2001/). Ook nu is loonmatiging nodig om ervoor te zorgen dat de vraag naar arbeid op peil blijft. Ook is er via de koppeling van lonen en uitkeringen en de relatie met de beloning in de publieke sector een noodzaak de lonen te matigen. Als ook de ambtenarensalarissen en de uitkeringen gaan stijgen, nemen de collectieve lasten toe en gaan de overheidsfinanciën nog verder uit het lood staan. Dat is pas echt funest voor het werkgelegenheidsherstel. Nederlandse bedrijven hebben tot nu toe relatief weinig mensen ontslagen als gevolg van de crisis. Dit komt omdat zij anticiperen op toekomstige krapte. Tegelijkertijd is hun afzet wel stevig gedaald en daarmee de productiviteit per werknemer. Dit gegeven rechtvaardigt dus eerder lagere dan hogere lonen. Kortom, er is geen enkele economische reden te bedenken die een loonstijging rechtvaardigt zoals die nu door de FNV wordt geëist.
woensdag 1 september 2010
CPB-studie ‘The Netherlands of 2040’
Voorspellen is moeilijk, zeker als het de toekomst betreft, zo weten we allemaal. Periodiek doet het Centraal Planbureau (CPB) een poging om via een aantal scenario’s mogelijke toekomstbeelden te schetsen voor met name de economische situatie in ons land. Ditmaal staat het Nederland van 2040 centraal. Basis voor de vier gehanteerde scenario’s vormen de dimensies ‘mensen’ en ‘steden’, waarop twee variaties worden aangebracht. Deze variaties hebben betrekking op twee basale onzekerheden op deze beide dimensies:
- Is wat betreft de economische productie sprake van een wereldwijd specialisatiepatroon of vindt deze vooral zoveel mogelijk lokaal plaats?
- Worden steden groter of kleiner?
Enigszins gesimplificeerd gaat het dus om of er de komende dertig jaar een wereldwijde specialisatie van economische productieprocessen plaatsvindt of dat er sprake is van een ontwikkeling richting meer autarkie en in de tweede plaats welke de rol is die de steden in dit specialisatieproces spelen. De eerste kwestie lijkt mij niet erg relevant, aangezien de loop van de geschiedenis er steeds eentje is geweest richting specialisatie. Welke schaal daarbij hoort (wereldwijd of in blokken dus Europees) kan men over twisten, maar een stap terug in economische zin naar meer lokale productie lijkt me niet verenigbaar met een toename van de welvaart. Specialisatie en de bijbehorende schaalvoordelen zijn juist een belangrijke oorzaak van de toename van de welvaart na de protectionistische jaren dertig en de verwoestende wereldoorlog waarin de wereld verdeeld was en van vrijhandel geen sprake was. Ook een Europees blok dat zich afsluit van de wereld lijkt me niet erg waarschijnlijk. Dit zal zeker tegenreacties uitlokken van andere partijen en ondermijnt het (potentieel voor) welvaartsniveau. Wat betreft de tweede kwestie lijkt de omvang van steden meer een uitkomst van het economische proces dan een sturende factor. In de CPB-studie hangt de krimp of groei van steden heel sterk af van technologische ontwikkeling. De vraag waarom steden groter of kleiner zouden worden kan m.i. niet los worden gezien van het economische proces dat gaande is en is daarom geen exogene variabele die zich los hiervan ontwikkelt. Steden die aan het ‘boomen’ zijn trekken extra bedrijvigheid aan en kunnen in een zelfversterkend proces geraken. Dat erkent ook de studie, zonder daar echter conclusies aan te verbinden Deze dimensie lijkt me dan ook in hoge mate overbodig.
Het voorgaande leidt er dan ook toe dat de scenario’s onvoldoende onderscheidend zijn. De gehanteerde dimensies zorgen daarvoor. Het CPB weet zowel theoretisch als empirisch onvoldoende aannemelijk te maken waarom nu juist deze twee dimensies zo cruciaal zijn voor de toekomstige ontwikkeling. Specialisatie wordt als wel/niet autarkie bezien en stedelijke ontwikkeling als wel of niet wonen op het platteland (of in de stad), terwijl talrijke tussenvormen mogelijk zijn. Als de boodschap van de studie is dat de maakbaarheid van de toekomstige economische situatie beperkt is, dan is dat prima. Voor de rest slaagt deze studie er onvoldoende in om aannemelijk te maken waar we in de toekomst ons geld mee verdienen en hoe de overheid hier beleidsmatig op in moet spelen. En dat waren toch de oorspronkelijke doelstellingen van deze hele onderneming.
Abonneren op:
Posts (Atom)