De problemen in de eurozone worden steeds groter. De roep om nog meer overheidsingrijpen neemt daardoor ook toe. In de afgelopen weken hebben velen zich geschaard achter het voorstel om euro-obligaties uit te geven. Kort gezegd komt dat erop neer dat niet individuele landen hun budgettekorten op de kapitaalmarkt dekken, maar dat een Europese instantie dat voor hen doet. Op die manier kunnen grote zondaars als Griekenland en Ierland geld lenen zonder daarover een torenhoge rente te betalen.
Het is een merkwaardig voorstel. Het veronderstelt ook dat de burger niet doorziet welke truc hier wordt uitgehaald. Stel u woont in een blokje van 16 koopwoningen, waarop door elke bewoner een hypotheek in wisselende omvang is genomen. Op nummer 10 woont Yannis. Hij houdt van het goede leven. Alles wat er aan geld binnenkomt, gaat er in dezelfde maand weer uit. Op het huis rust een tophypotheek. Op een dag blijkt dat hij zijn financiële situatie wat rooskleuriger heeft voorgesteld dan deze in werkelijkheid was en de bank besluit dan ook de touwtjes aan te trekken. De rente op zijn hypotheekschuld gaat omhoog. Ook de speculaties van beurshandelaar Patrick op nummer 16 blijken minder goed te hebben uitgepakt dan in het verleden. Ook hier wil de bank het hogere risico dat wordt gelopen met de geldlening gecompenseerd zien.
Stel dat vervolgens op de jaarlijkse buurtbarbecue voor het hele blok wordt voorgesteld om alle leningen voortaan te poolen. U woont immers in hetzelfde blok en de waarde van het ene huis is mede afhankelijk van dat van het andere. U moet elkaar in slechte tijden toch ook helpen? Hoe zou u op dit voorstel reageren?
Het is wel duidelijk hoe de bank hierop zal reageren. De te betalen rente wordt een mix van de kredietwaardigheid van alle individuele huishoudens in het blok. Degenen met de laagste kredietwaardigheid zien hun rente dalen; degenen met de hoogste zullen meer moeten gaan betalen. Daarmee is duidelijk dat het een absurd voorstel is. U zult aanvoeren dat Yannis eerst zijn sportwagen maar moet verkopen en ook verder de tering naar de nering moet zetten. Hetzelfde geldt voor Patrick. Toen het goed met hem ging, deelde u ook niet mee in de winst.
Verandert de zaak als blijkt dat de meest kredietwaardige mensen in uw blokje ook de crediteuren zijn van mensen als Patrick en Yannis. Met andere woorden dat het hun spaargeld is dat in de hypotheken zit van laatstgenoemden? Niet echt. Als Patrick en Yannis niet hun schulden kunnen voldoen, vervallen hun bezittingen aan de geldverstrekkers. Zij zullen het blok moeten verlaten. Dat geldt ook voor de eurozone. Zoals de Slowaakse minister van Financiën Miklos onlangs in NRC Handelsblad opmerkte: ‘Als New York failliet gaat, valt de dollar ook niet’. De Slowaken verwijten de Grieken onwil om orde op zaken te stellen, zoals zij zelf noodgedwongen wel hebben gedaan. Slowakije heeft zijn banken geherstructureerd tegen hoge kosten (12 procent van het BBP!), welke zijn opgebracht door de Slowaakse belastingbetaler. Griekenland heeft zijn tekort tot dezelfde hoogte laten oplopen om, vooral consumptieve, uitgaven te financieren. Slowakije is armer dan Griekenland per hoofd van de bevolking en wordt nu gevraagd wel een bijdrage te leveren aan een gunstige betalingsregeling voor dat land.
Een variant die in het kader van het voorstel om euro-obligaties te introduceren wel wordt genoemd in Brusselse kringen, is om wat betreft de staatsschuld een onderscheid te maken tussen een blauw deel en een rood deel. Het blauwe deel is het deel van de totale overheidsschuld onder de grens van 60 procent BBP. Dat is de door het Stabiliteits- en Groeipact ‘toegestane’ schuld en deze zou in aanmerking moeten komen voor financiering met euro obligaties. Het rode deel erboven is voor rekening van het betreffende land, waarover een navenant hogere rente wordt betaald. Een dergelijk onderscheid is nogal kunstmatig. Wie leent er nog geld uit voor het rode deel? De prikkel om over het rode deel geen rente meer te betalen is bijna ingebouwd. Wie niet zijn bestedingspatroon wenst aan te passen, zal zijn verplichtingen op het rode deel verzaken. Waarom iemand dan wel extra geld lenen, zonder nog steeds niet te eisen dat hij zijn leven betert? Extra zekerheden kunnen niet worden geboden, want die zijn nodig om rente en aflossing voor het blauwe deel te garanderen.
Het voorbeeld van het blok maakt ook duidelijk dat steeds verdergaande samenwerking niet nodig is om de welvaart en de betaalbaarheid van schulden te garanderen. Een gezamenlijke munt is een groot goed, maar verder kan ieder zijn eigen broek ophouden. De buurman en buurvrouw op nummer 2 en 4 kunnen besluiten bij elkaar in te trekken of een LAT-relatie aan te gaan. Anderen kunnen besluiten de afscheiding tussen hun tuinen weg te halen en vrij onderling verkeer toe te staan. Meneer Vlaming en mevrouw de Waal op nummer 8 kunnen hun woning splitsen. In tegenstelling tot wat ook Van Rompuy afgelopen vrijdag in NRC beweerde, is alles op een hoop gooien absoluut niet nodig.
Er zijn overigens genoeg andere zaken die de Europese regeringen wel kunnen regelen, maar die ze kennelijk niet interessant genoeg vinden, of erger nog, die tegen hun nationaal belang ingaan. Opvallend daarbij is het dat de zuidelijke Lidstaten degenen zijn die het noorden om solidariteit vragen, terwijl ze op andere terreinen uitsluitend aan zichzelf denken en maling hebben aan de gemeenschappelijk markt die nog steeds niet is gerealiseerd. Een paar voorbeelden:
• De invoering van een Europees patent is recent geflopt, vooral door tegenwerking uit Italië en Spanje. Nog steeds moeten patenten in elke land separaat worden aangevraagd.
• Liberalisering van het dienstenverkeer, zowel tussen Lidstaten als ook daarbinnen. Sinds het protest van met name Zuid-Europese landen tegen de ‘Frankenstein’-richtlijn van eurocommissaris Bolkestein is hier te weinig vooruitgang geboekt. Vooruitgang zou de groei flink aanzwengelen.
• Het onderling verbinden van infrastructuur. Veel treinsporen houden op bij de grens. Dat geldt ook voor elektriciteitsnetwerken. Liever houden landen dure nationale monopolies in stand. De welvaart zou flink kunnen stijgen als markten worden opengegooid.
• Het laatste geldt ook wereldwijd als politici zouden inzetten op het afronden van de ‘Doha’-ronde en een internationaal handelsakkoord zouden sluiten. In plaats daarvan houden ze vast aan het beschermen van verouderde industrieën en sectoren, zoals de landbouw.
• De hervorming van arbeidsmarkten. Veel Zuid-Europese landen kennen overgereguleerde arbeidsmarkten, die bedrijven op kosten jagen en mobiliteit en innovatie nodeloos vertragen.
donderdag 30 december 2010
Euro obligaties zijn geen goed idee
zondag 12 december 2010
Monetary mismanagement or how the government is prolonging the economic crisis
Many media pretend that the current economic crisis is something falling out of the sky or is inherent to the capitalist system that we have embraced too closely in recent years. It is true that there have always been cyclical movements in market economies. Periods of prosperity alternated with economic downturns, which were necessary for making much needed adjustments. The better this adjustment mechanism can do its work, the sooner the markets tend to go back to equilibrium and the sooner the growth path can be resumed. Business cycles are often the result of (mistimed) government interventions. And that certainly applies to prolonging periods of negative or low growth, as is the case now.
In recent decades, we have seen the intellectual bankruptcy of Marxism and the idea that society can be steered by the government. Unfortunately, that last thought is not yet buried and many policy makers are indulging the idea instinctively. Despite the bad experiences with public assistance in the past, many policy makers have repeated the mistakes of the past during this crisis. Firstly, government spending has increased massively. This has contributed to creating large deficits. In addition, we have hardly benefited from this additional expenditure, which is used largely for consumption or for keeping failing banks afloat. Now we see for some time that especially the Fed, and the ECB to a lesser extent, is trying to steer the economy through (substantial) changes in monetary policy. All these policy interventions are doomed to failure. In fact, the chances are that it only makes things worse.
In the vast majority of markets, government intervention is outdated and is not tolerated. The money market is one of the last markets where government intervention is still the case and is even asked for. This is often with a reverence to the trust function money has in society. Something as important as money can not be left to the responsibility of private parties. Proponents of government intervention make clever use of monetarist principles, which go back to the intellectual ideas of Milton Friedman. It is generally recognized that expanding the money supply in time will lead to more inflation. Monetarists, however, indicate that in the short term, many prices are fixed and monetary policy has, sometimes powerful, real effects. Most monetarists, however, recommend not using monetary policy to influence the business cycle, since it is impossible for the government to determine the necessary dose at the right time. It is here that the opinions expressed by the Fed and the ECB differ from mainstream monetarists. Central bankers see themselves under pressure from politicians faced with the task of returning the economy back to growth. They know that monetary policy is a very powerful instrument. Given the present state of public finances, it is currently the only instrument available.
How bad is the memories of policymakers. Too loose monetary policy is one of the causes of this crisis. The abundant availability of money has contributed to the fact that many investments were made which had no economic value and could be best described as speculation. The money has found its way into equities and real estate markets, where, based on misplaced expectations, huge bubbles were created. Investors were collecting large bonuses, telling everyone how smart they were. When this house of cards collapsed, the bill was taken to the tax payer.
Now through monetary expansion (quantitative easing) authorities try to reanimate the collapsed economy. Most spectacular example of this is the announcement by the Fed of a monetary extension of 600 billion U.S. dollars (which in value terms amounts to the size of the Dutch economy). This ignores that money must be earned in the real economy, the production of goods and services (including financial services). The laws of supply and demand also apply here. In other words, the price of money should be determined by supply and demand. In the present conditions this seems almost a revolutionary insight, but it has been promoted decades ago by the Austrian school of economic thought and by Murray Rothbard especially (see www.rothbard.be).
In our societies it is the government that has monopolized the issue of money. Like any monopoly, this sooner or later leads to abuse and that's also the case here. The abuse by the government is reflected in the occurrence of inflation. The oversupply of money relative to what the economy needs based on the production of goods and services, leads to price increases. In the short run not everyone is able to adjust prices, which causes that some benefit from a monetary easing and others are hurt. Those who can not adjust, e.g. because of long-term contractual obligations, pay the price. When imbalances become too large, they must be disposed of, e.g. through additional savings to compensate for capital losses. This leads to a period of low growth. The greater the mess, the longer the period of low growth will be.
This adjustment process is currently being delayed by government intervention. The desire to steer the economy not only results in the wish to manipulate monetary policy to get out of the crisis. Certain countries have themselves and others fooled by manipulating their financial situation and masking underlying weaknesses. In good times they have not adjusted their economies so that bubbles could arise and rigidities (e.g. in the labour market) remained. The bursting of these bubbles, inadequate supervision and existing rigidities prevent the much needed changes to occur. Or these are achieved too slowly. Within the euro area, by choosing the soft approach many failing countries are allowed an appeal to an economic safety net. Necessary adjustment processes are delayed and more countries have become increasingly dependent on help. There is thus a vicious circle in which the countries that have their affairs in order, are again and again called to help out their weak brethren. Once they have provided help, there's no turning back. Their economies are increasingly intertwined, so that citizens in countries that do have adapted have to share the burden with those in countries who refused to do so. Also, supranational bodies such as the European Commission and the ECB will put themselves forward as saviours. Referring to the need for ‘coordination’, these organisations will stress the need to centralize tasks and responsibilities. For those who need to be rescued, this provides additional opportunities to forestall necessary adjustments and to shift burdens to others.
What lessons can we draw from the above? At least three:
1. A clear lesson from this crisis should be that there is a need for a central bank with only one clear objective and that is price stability. From the Keynesian economist Jan Tinbergen, we already know that one instrument can only serve one goal. Cyclical stabilization should therefore not be the responsibility of a central bank and therefore of monetary policy.
2. A currency area must not have a safety net mechanism. Coordination of policies and rescuing mechanisms are not needed if every country pursues sound economic and financial policies, for example by complying with the EMU criteria. The call for more coordination masks an unwillingness to implement structural reforms and to bring its own house in order. Anyone who strives for balance in public finances and the current account balance (e.g. through a responsible wage policy) does not have to come along in a process of increasing policy coordination. The mere existence of a safety net will increase the problem of moral hazard within a monetary union, as policy makers get more careless and give priority to national economic goals.
3. The burden of adjustment must rest on the countries where imbalances have grown out of control, preferably in economic upturns. If that fails, they will have to leave the common currency area. This principle also applies on a global scale. Germany and China do not have to adjust their economies, so the U.S. can come along. They should do what is best for their countries in the long term, by spurring high growth. Chelsea and Manchester United will also not sell for a bargain price their best players to help underperforming clubs to compete nor will they occasionally shoot in their own goal for the league to remain interesting. China is a somewhat special case here. It does not have a freely convertible currency. It should have, but can not convert to a freely floating currency at this moment. China has invested its reserves in dollars and in the light of current circumstances, this is a very unwise choice. Printing US dollars on a large scale, as is happening now, will deteriorate its value and thereby the huge investments in dollars as well. Hence the Chinese resistance against an overly strong revaluation of its currency. The idea of returning to a kind of gold standard, as expressed recently by Robert Zoellick of the World Bank, is therefore not that bad, although it seems practically impossible to realise now. A classical gold standard will make that adjustments occur more or less automatically and not after imbalances are too far out of control and adjustments are associated with a loss of face. There is more need for such a mechanism than for more coordination on a global or EU level.
In recent decades, we have seen the intellectual bankruptcy of Marxism and the idea that society can be steered by the government. Unfortunately, that last thought is not yet buried and many policy makers are indulging the idea instinctively. Despite the bad experiences with public assistance in the past, many policy makers have repeated the mistakes of the past during this crisis. Firstly, government spending has increased massively. This has contributed to creating large deficits. In addition, we have hardly benefited from this additional expenditure, which is used largely for consumption or for keeping failing banks afloat. Now we see for some time that especially the Fed, and the ECB to a lesser extent, is trying to steer the economy through (substantial) changes in monetary policy. All these policy interventions are doomed to failure. In fact, the chances are that it only makes things worse.
In the vast majority of markets, government intervention is outdated and is not tolerated. The money market is one of the last markets where government intervention is still the case and is even asked for. This is often with a reverence to the trust function money has in society. Something as important as money can not be left to the responsibility of private parties. Proponents of government intervention make clever use of monetarist principles, which go back to the intellectual ideas of Milton Friedman. It is generally recognized that expanding the money supply in time will lead to more inflation. Monetarists, however, indicate that in the short term, many prices are fixed and monetary policy has, sometimes powerful, real effects. Most monetarists, however, recommend not using monetary policy to influence the business cycle, since it is impossible for the government to determine the necessary dose at the right time. It is here that the opinions expressed by the Fed and the ECB differ from mainstream monetarists. Central bankers see themselves under pressure from politicians faced with the task of returning the economy back to growth. They know that monetary policy is a very powerful instrument. Given the present state of public finances, it is currently the only instrument available.
How bad is the memories of policymakers. Too loose monetary policy is one of the causes of this crisis. The abundant availability of money has contributed to the fact that many investments were made which had no economic value and could be best described as speculation. The money has found its way into equities and real estate markets, where, based on misplaced expectations, huge bubbles were created. Investors were collecting large bonuses, telling everyone how smart they were. When this house of cards collapsed, the bill was taken to the tax payer.
Now through monetary expansion (quantitative easing) authorities try to reanimate the collapsed economy. Most spectacular example of this is the announcement by the Fed of a monetary extension of 600 billion U.S. dollars (which in value terms amounts to the size of the Dutch economy). This ignores that money must be earned in the real economy, the production of goods and services (including financial services). The laws of supply and demand also apply here. In other words, the price of money should be determined by supply and demand. In the present conditions this seems almost a revolutionary insight, but it has been promoted decades ago by the Austrian school of economic thought and by Murray Rothbard especially (see www.rothbard.be).
In our societies it is the government that has monopolized the issue of money. Like any monopoly, this sooner or later leads to abuse and that's also the case here. The abuse by the government is reflected in the occurrence of inflation. The oversupply of money relative to what the economy needs based on the production of goods and services, leads to price increases. In the short run not everyone is able to adjust prices, which causes that some benefit from a monetary easing and others are hurt. Those who can not adjust, e.g. because of long-term contractual obligations, pay the price. When imbalances become too large, they must be disposed of, e.g. through additional savings to compensate for capital losses. This leads to a period of low growth. The greater the mess, the longer the period of low growth will be.
This adjustment process is currently being delayed by government intervention. The desire to steer the economy not only results in the wish to manipulate monetary policy to get out of the crisis. Certain countries have themselves and others fooled by manipulating their financial situation and masking underlying weaknesses. In good times they have not adjusted their economies so that bubbles could arise and rigidities (e.g. in the labour market) remained. The bursting of these bubbles, inadequate supervision and existing rigidities prevent the much needed changes to occur. Or these are achieved too slowly. Within the euro area, by choosing the soft approach many failing countries are allowed an appeal to an economic safety net. Necessary adjustment processes are delayed and more countries have become increasingly dependent on help. There is thus a vicious circle in which the countries that have their affairs in order, are again and again called to help out their weak brethren. Once they have provided help, there's no turning back. Their economies are increasingly intertwined, so that citizens in countries that do have adapted have to share the burden with those in countries who refused to do so. Also, supranational bodies such as the European Commission and the ECB will put themselves forward as saviours. Referring to the need for ‘coordination’, these organisations will stress the need to centralize tasks and responsibilities. For those who need to be rescued, this provides additional opportunities to forestall necessary adjustments and to shift burdens to others.
What lessons can we draw from the above? At least three:
1. A clear lesson from this crisis should be that there is a need for a central bank with only one clear objective and that is price stability. From the Keynesian economist Jan Tinbergen, we already know that one instrument can only serve one goal. Cyclical stabilization should therefore not be the responsibility of a central bank and therefore of monetary policy.
2. A currency area must not have a safety net mechanism. Coordination of policies and rescuing mechanisms are not needed if every country pursues sound economic and financial policies, for example by complying with the EMU criteria. The call for more coordination masks an unwillingness to implement structural reforms and to bring its own house in order. Anyone who strives for balance in public finances and the current account balance (e.g. through a responsible wage policy) does not have to come along in a process of increasing policy coordination. The mere existence of a safety net will increase the problem of moral hazard within a monetary union, as policy makers get more careless and give priority to national economic goals.
3. The burden of adjustment must rest on the countries where imbalances have grown out of control, preferably in economic upturns. If that fails, they will have to leave the common currency area. This principle also applies on a global scale. Germany and China do not have to adjust their economies, so the U.S. can come along. They should do what is best for their countries in the long term, by spurring high growth. Chelsea and Manchester United will also not sell for a bargain price their best players to help underperforming clubs to compete nor will they occasionally shoot in their own goal for the league to remain interesting. China is a somewhat special case here. It does not have a freely convertible currency. It should have, but can not convert to a freely floating currency at this moment. China has invested its reserves in dollars and in the light of current circumstances, this is a very unwise choice. Printing US dollars on a large scale, as is happening now, will deteriorate its value and thereby the huge investments in dollars as well. Hence the Chinese resistance against an overly strong revaluation of its currency. The idea of returning to a kind of gold standard, as expressed recently by Robert Zoellick of the World Bank, is therefore not that bad, although it seems practically impossible to realise now. A classical gold standard will make that adjustments occur more or less automatically and not after imbalances are too far out of control and adjustments are associated with a loss of face. There is more need for such a mechanism than for more coordination on a global or EU level.
donderdag 25 november 2010
Monetair wanbeleid of hoe de overheid de crisis in stand houdt
Veel media doen alsof de economische crisis iets is wat uit de lucht komt vallen of inherent is aan het kapitalistische systeem dat we de afgelopen jaren te zeer hebben omarmd. Nu zijn conjunctuurbewegingen er altijd geweest in markteconomieën. Perioden van ongebreidelde voorspoed worden afgewisseld met groeivertragingen die noodzakelijk zijn om dat wat is scheefgegroeid weer recht te zetten. Hoe beter dit aanpassingsmechanisme zijn werk kan doen, des te eerder markten weer naar evenwicht tenderen en het groeipad naar boven kan worden hervat. Conjunctuurcycli zijn echter vaak het gevolg van (verkeerd getimed) overheidsbeleid. En dat geldt zeker voor het aanhouden van perioden van negatieve of geringe groei, zoals nu het geval is.
De afgelopen decennia hebben we het intellectuele faillissement mogen beleven van het marxisme en de maakbare samenleving. Helaas is dat laatste nog niet ten grave gedragen en zit bij veel beleidsmakers nog instinctief verstopt in hun handelen. Alle slechte ervaringen met overheidsinterventies ten spijt zijn beleidsmakers ook met deze crisis weer in alle valkuilen getrapt die economen de afgelopen jaren hebben geprobeerd dicht te gooien. Eerst werden de overheidsbestedingen massaal opgevoerd, wat er mede aan heeft bijgedragen dat we nu met grote tekorten zitten. Daarbij hebben we nauwelijks profijt gehad van deze extra uitgaven, die grotendeels consumptief zijn aangewend of om failliete banken overeind te houden. Nu zien we al enige tijd met name de Fed en in mindere mate de ECB trachten de conjunctuur te sturen via (forse) veranderingen in het monetaire beleid. Al dit beleid is tot falen gedoemd, sterker nog, de kans is groot dat het averechts zal uitpakken.
Op verreweg de meeste markten is overheidsinterventie inmiddels achterhaald en wordt niet geduld. De geldmarkt is een van de laatste markten waar dit nog wel het geval is, waar er zelfs om wordt gevraagd. Vaak wordt daarbij verwezen naar de vertrouwensfunctie die geld heeft in de maatschappij en dat zoiets belangrijks niet kan worden overgelaten aan private partijen. Wel is men zo handig zich daarbij op monetaristische principes te beroepen, die teruggaan op het intellectuele gedachtegoed van Milton Friedman. Met hem wordt onderkend dat verruiming van de geldhoeveelheid op termijn zal leiden tot meer inflatie. Monetaristen geven echter ook aan dat op korte termijn veel prijzen vast liggen en monetair beleid, soms krachtige, reële effecten kan hebben. De meeste monetaristen raden echter conjunctuurpolitiek met behulp van monetair beleid af, alleen al aangezien het voor de overheid onmogelijk is om de noodzakelijke dosis te bepalen en op het juiste moment in te zetten. Daar nu denken de dames en heren economen bij de Fed en de ECB heel anders over. Zij zien zich onder druk van de politiek geplaatst voor de opgave om de economie uit het slop te halen en weten dat monetair beleid een bijzonder krachtig instrument is. Gegeven de staat van de overheidsfinanciën is het momenteel ook het enige instrument dat voorhanden is.
Hoe slecht is echter het geheugen van beleidsmakers. Te ruim monetair beleid is één van de oorzaken van deze crisis. De overvloedige beschikbaarheid van geld heeft eraan bijgedragen dat allerlei investeringen zijn gedaan die geen economische realiteitswaarde bezaten en het best omschreven konden worden als speculatie. Het geld heeft zijn weg gezocht naar aandelen- en vastgoedmarkten, waar op basis van misplaatste verwachtingen enorme zeepbellen werden opgeblazen. Investeerders klopten zichzelf op de borst en kenden zich ruime bonussen toe. Toen het kaartenhuis instortte, was de rekening voor de staatskas.
Nu wordt via monetaire verruiming (‘quantitative easing’) getracht de ingestorte economie weer aan de praat te krijgen, met als klap op de vuurpijl de door de Fed aangekondigde verruiming van 600 miljard dollar (wat qua waarde overeenkomt met de omvang van de Nederlandse economie). Dit miskent dat geld moet worden verdiend in de reële economie, met de voortbrenging van goederen en diensten. Financiële diensten horen daar uiteraard ook bij, maar ook hiervoor moeten de wetten van vraag en aanbod gelden. Met andere woorden: ook de prijs van geld moet worden bepaald door vraag en aanbod. In de huidige verhoudingen lijkt bijna sprake van een revolutionair inzicht, maar het wordt al decennia gepropageerd door de Oostenrijkse school binnen het economische denken. In een keurige Nederlandse vertaling heeft het in Antwerpen gevestigde Murray Rothbard Instituut de inzichten hierover van de econoom naar wie het is genoemd voor een breed publiek toegankelijk gemaakt (http://rothbard.be/boeken).
Het is de overheid die de uitgifte van geld heeft gemonopoliseerd. En zoals elk monopolie vroeg of laat leidt tot misbruik, is dat ook hier het geval. Het machtsmisbruik van de overheid vertaalt zich in het optreden van inflatie. Het te ruimhartig uitgeven van geld ten opzichte van wat de economie op basis van de productie van goederen en diensten nodig heeft, leidt tot prijsstijgingen. Doordat niet iedereen in staat is op korte termijn de prijzen aan te passen, profiteren sommigen die dat wel kunnen van een monetaire verruiming. Degenen die dit niet kunnen, b.v. vanwege langlopende contractuele verplichtingen, betalen de prijs. De als gevolg hiervan ontstane onevenwichtigheden moeten, als ze te groot worden, vervolgens weer worden opgeruimd, b.v. via extra besparingen om vermogensverliezen te compenseren. Wat zich vertaalt in een periode van laagconjunctuur. Hoe groter de wanboel, des te langer de periode met lage groei.
Het is dit aanpassingsproces dat momenteel door overheidsingrijpen wordt vertraagd. Uit de wens de economie te sturen vloeit niet alleen de behoefte voort om het monetaire beleid te manipuleren, zoals we eerder zagen. Diezelfde wens ligt ten grondslag aan de behoefte de gevolgen van het eerdere falende ingrijpen te corrigeren. Degenen die in het verleden de grootste speculatieve risico’s hebben genomen, zitten nu ook met de grootste brokken. Het zijn niet alleen financiële instellingen die flink in de problemen zitten. Ook bepaalde landen hebben zichzelf en anderen voor de gek gehouden door hun financiële situatie te manipuleren en onderliggende zwaktes te maskeren. Ook hebben zij in goede tijden hun economieën niet aangepast, zodat bubbels konden voortwoekeren en starheden (op b.v. de arbeidsmarkt) bleven bestaan. De nasleep van deze bubbels, falend toezicht en de bestaande starheden leiden ertoe dat de gewenste aanpassingen niet of te langzaam tot stand komen. Door binnen het euro-gebied te kiezen voor de softe aanpak door falende landen de mogelijkheid te bieden een beroep te doen op een economisch vangnet, worden aanpassingsprocessen uitgesteld en hebben steeds meer landen in steeds grotere mate hulp nodig. Er ontstaat daardoor een vicieuze cirkel, waarin de landen die hun zaken op orde hebben steeds weer en steeds meer de zwakke broeders moeten bijspringen. Als ze eenmaal te hulp zijn geschoten, is er geen weg meer terug. Hun economieën raken onderling steeds verder geïntegreerd, waardoor de burgers in de landen die zich wel hebben aangepast de lasten mede dragen van diegenen die dat hebben geweigerd. Ook zullen supranationale instanties, zoals de Europese Commissie en de ECB, zich opwerpen als redder in nood en omwille van coördinatie taken en bevoegdheden naar zich toe trekken. Voor degene die gered moet worden, biedt dit extra mogelijkheden om noodzakelijke aanpassingslasten af te wentelen op anderen.
Welke lessen kunnen we uit het voorgaande trekken? In ieder geval drie:
• Een duidelijke les uit deze crisis zou moeten zijn dat er behoefte is aan een centrale bank met slechts één duidelijke doelstelling en dat is prijsstabiliteit. Vrij naar de keynesiaan Tinbergen weten we allang dat je met één instrument slechts één doelstelling kunt bedienen. Conjunctuurstabilisatie moet dan ook geen taak van een centrale bank zijn.
• Een valutagebied moet geen vangnetmechanisme hebben. Afstemming van beleid en elkaar te hulp schieten is niet nodig als iedereen een verstandig beleid voert door zich b.v. te houden aan de EMU-criteria. De roep om meer coördinatie maskeert de onwil om structurele hervormingen door te voeren en de eigen zaken op orde te brengen. Wie streeft naar evenwicht in de overheidsfinanciën en op de lopende rekening van de betalingsbalans (via b.v. een verantwoorde loonstijging) hoeft niet mee te gaan in een proces van steeds verdere beleidsafstemming.
• Op de zwakke broeders moet de aanpassingslast rusten. Het liefst al in perioden van hoogconjunctuur. Als dat niet lukt, dan zullen zij het gezamenlijke valutagebied moeten verlaten. Dit geldt ook op wereldwijde schaal. Duitsland en China hoeven hun eigen economieën niet aan te passen, zodat de VS kunnen meekomen. Zij moeten doen wat in hun landen op lange termijn (!) tot de hoogste groei leidt. Van FC Twente en PSV wordt ook niet gevraagd voor een zacht prijsje hun beste spelers over te doen aan minder presterende clubs of om af en toe in eigen doel te schieten om de competitie een beetje leuk te houden. China is hierin enigszins een geval apart. Het heeft geen vrij inwisselbare munt, wat wel zou moeten maar nu niet kan. Het land heeft n.l. zijn reserves belegt in dollars en dat is in het licht van de huidige omstandigheden een buitengewoon onverstandige keuze. Het op grote schaal bijdrukken van dollars, zoals dat nu gebeurt, zal er toe leiden dat deze munt steeds minder waard wordt en daarmee ook de enorme beleggingen hierin. Vandaar het Chinese verzet tegen een al te sterke revaluatie van de eigen munt. Het idee om terug te keren naar een vorm van gouden standaard, zoals onlangs geuit door Robert Zoellick van de Wereldbank, is daarom zo slecht nog niet, al lijkt het praktisch onuitvoerbaar. Een klassieke gouden standaard zorgt ervoor dat aanpassingen vanzelf tot stand komen en niet na te ver uit de hand gelopen onevenwichtigheden met bijbehorend gezichtsverlies. Het is een dergelijk mechanisme waar meer behoefte aan is, dan aan steeds meer coördinatie op wereld- of EU-niveau.
De afgelopen decennia hebben we het intellectuele faillissement mogen beleven van het marxisme en de maakbare samenleving. Helaas is dat laatste nog niet ten grave gedragen en zit bij veel beleidsmakers nog instinctief verstopt in hun handelen. Alle slechte ervaringen met overheidsinterventies ten spijt zijn beleidsmakers ook met deze crisis weer in alle valkuilen getrapt die economen de afgelopen jaren hebben geprobeerd dicht te gooien. Eerst werden de overheidsbestedingen massaal opgevoerd, wat er mede aan heeft bijgedragen dat we nu met grote tekorten zitten. Daarbij hebben we nauwelijks profijt gehad van deze extra uitgaven, die grotendeels consumptief zijn aangewend of om failliete banken overeind te houden. Nu zien we al enige tijd met name de Fed en in mindere mate de ECB trachten de conjunctuur te sturen via (forse) veranderingen in het monetaire beleid. Al dit beleid is tot falen gedoemd, sterker nog, de kans is groot dat het averechts zal uitpakken.
Op verreweg de meeste markten is overheidsinterventie inmiddels achterhaald en wordt niet geduld. De geldmarkt is een van de laatste markten waar dit nog wel het geval is, waar er zelfs om wordt gevraagd. Vaak wordt daarbij verwezen naar de vertrouwensfunctie die geld heeft in de maatschappij en dat zoiets belangrijks niet kan worden overgelaten aan private partijen. Wel is men zo handig zich daarbij op monetaristische principes te beroepen, die teruggaan op het intellectuele gedachtegoed van Milton Friedman. Met hem wordt onderkend dat verruiming van de geldhoeveelheid op termijn zal leiden tot meer inflatie. Monetaristen geven echter ook aan dat op korte termijn veel prijzen vast liggen en monetair beleid, soms krachtige, reële effecten kan hebben. De meeste monetaristen raden echter conjunctuurpolitiek met behulp van monetair beleid af, alleen al aangezien het voor de overheid onmogelijk is om de noodzakelijke dosis te bepalen en op het juiste moment in te zetten. Daar nu denken de dames en heren economen bij de Fed en de ECB heel anders over. Zij zien zich onder druk van de politiek geplaatst voor de opgave om de economie uit het slop te halen en weten dat monetair beleid een bijzonder krachtig instrument is. Gegeven de staat van de overheidsfinanciën is het momenteel ook het enige instrument dat voorhanden is.
Hoe slecht is echter het geheugen van beleidsmakers. Te ruim monetair beleid is één van de oorzaken van deze crisis. De overvloedige beschikbaarheid van geld heeft eraan bijgedragen dat allerlei investeringen zijn gedaan die geen economische realiteitswaarde bezaten en het best omschreven konden worden als speculatie. Het geld heeft zijn weg gezocht naar aandelen- en vastgoedmarkten, waar op basis van misplaatste verwachtingen enorme zeepbellen werden opgeblazen. Investeerders klopten zichzelf op de borst en kenden zich ruime bonussen toe. Toen het kaartenhuis instortte, was de rekening voor de staatskas.
Nu wordt via monetaire verruiming (‘quantitative easing’) getracht de ingestorte economie weer aan de praat te krijgen, met als klap op de vuurpijl de door de Fed aangekondigde verruiming van 600 miljard dollar (wat qua waarde overeenkomt met de omvang van de Nederlandse economie). Dit miskent dat geld moet worden verdiend in de reële economie, met de voortbrenging van goederen en diensten. Financiële diensten horen daar uiteraard ook bij, maar ook hiervoor moeten de wetten van vraag en aanbod gelden. Met andere woorden: ook de prijs van geld moet worden bepaald door vraag en aanbod. In de huidige verhoudingen lijkt bijna sprake van een revolutionair inzicht, maar het wordt al decennia gepropageerd door de Oostenrijkse school binnen het economische denken. In een keurige Nederlandse vertaling heeft het in Antwerpen gevestigde Murray Rothbard Instituut de inzichten hierover van de econoom naar wie het is genoemd voor een breed publiek toegankelijk gemaakt (http://rothbard.be/boeken).
Het is de overheid die de uitgifte van geld heeft gemonopoliseerd. En zoals elk monopolie vroeg of laat leidt tot misbruik, is dat ook hier het geval. Het machtsmisbruik van de overheid vertaalt zich in het optreden van inflatie. Het te ruimhartig uitgeven van geld ten opzichte van wat de economie op basis van de productie van goederen en diensten nodig heeft, leidt tot prijsstijgingen. Doordat niet iedereen in staat is op korte termijn de prijzen aan te passen, profiteren sommigen die dat wel kunnen van een monetaire verruiming. Degenen die dit niet kunnen, b.v. vanwege langlopende contractuele verplichtingen, betalen de prijs. De als gevolg hiervan ontstane onevenwichtigheden moeten, als ze te groot worden, vervolgens weer worden opgeruimd, b.v. via extra besparingen om vermogensverliezen te compenseren. Wat zich vertaalt in een periode van laagconjunctuur. Hoe groter de wanboel, des te langer de periode met lage groei.
Het is dit aanpassingsproces dat momenteel door overheidsingrijpen wordt vertraagd. Uit de wens de economie te sturen vloeit niet alleen de behoefte voort om het monetaire beleid te manipuleren, zoals we eerder zagen. Diezelfde wens ligt ten grondslag aan de behoefte de gevolgen van het eerdere falende ingrijpen te corrigeren. Degenen die in het verleden de grootste speculatieve risico’s hebben genomen, zitten nu ook met de grootste brokken. Het zijn niet alleen financiële instellingen die flink in de problemen zitten. Ook bepaalde landen hebben zichzelf en anderen voor de gek gehouden door hun financiële situatie te manipuleren en onderliggende zwaktes te maskeren. Ook hebben zij in goede tijden hun economieën niet aangepast, zodat bubbels konden voortwoekeren en starheden (op b.v. de arbeidsmarkt) bleven bestaan. De nasleep van deze bubbels, falend toezicht en de bestaande starheden leiden ertoe dat de gewenste aanpassingen niet of te langzaam tot stand komen. Door binnen het euro-gebied te kiezen voor de softe aanpak door falende landen de mogelijkheid te bieden een beroep te doen op een economisch vangnet, worden aanpassingsprocessen uitgesteld en hebben steeds meer landen in steeds grotere mate hulp nodig. Er ontstaat daardoor een vicieuze cirkel, waarin de landen die hun zaken op orde hebben steeds weer en steeds meer de zwakke broeders moeten bijspringen. Als ze eenmaal te hulp zijn geschoten, is er geen weg meer terug. Hun economieën raken onderling steeds verder geïntegreerd, waardoor de burgers in de landen die zich wel hebben aangepast de lasten mede dragen van diegenen die dat hebben geweigerd. Ook zullen supranationale instanties, zoals de Europese Commissie en de ECB, zich opwerpen als redder in nood en omwille van coördinatie taken en bevoegdheden naar zich toe trekken. Voor degene die gered moet worden, biedt dit extra mogelijkheden om noodzakelijke aanpassingslasten af te wentelen op anderen.
Welke lessen kunnen we uit het voorgaande trekken? In ieder geval drie:
• Een duidelijke les uit deze crisis zou moeten zijn dat er behoefte is aan een centrale bank met slechts één duidelijke doelstelling en dat is prijsstabiliteit. Vrij naar de keynesiaan Tinbergen weten we allang dat je met één instrument slechts één doelstelling kunt bedienen. Conjunctuurstabilisatie moet dan ook geen taak van een centrale bank zijn.
• Een valutagebied moet geen vangnetmechanisme hebben. Afstemming van beleid en elkaar te hulp schieten is niet nodig als iedereen een verstandig beleid voert door zich b.v. te houden aan de EMU-criteria. De roep om meer coördinatie maskeert de onwil om structurele hervormingen door te voeren en de eigen zaken op orde te brengen. Wie streeft naar evenwicht in de overheidsfinanciën en op de lopende rekening van de betalingsbalans (via b.v. een verantwoorde loonstijging) hoeft niet mee te gaan in een proces van steeds verdere beleidsafstemming.
• Op de zwakke broeders moet de aanpassingslast rusten. Het liefst al in perioden van hoogconjunctuur. Als dat niet lukt, dan zullen zij het gezamenlijke valutagebied moeten verlaten. Dit geldt ook op wereldwijde schaal. Duitsland en China hoeven hun eigen economieën niet aan te passen, zodat de VS kunnen meekomen. Zij moeten doen wat in hun landen op lange termijn (!) tot de hoogste groei leidt. Van FC Twente en PSV wordt ook niet gevraagd voor een zacht prijsje hun beste spelers over te doen aan minder presterende clubs of om af en toe in eigen doel te schieten om de competitie een beetje leuk te houden. China is hierin enigszins een geval apart. Het heeft geen vrij inwisselbare munt, wat wel zou moeten maar nu niet kan. Het land heeft n.l. zijn reserves belegt in dollars en dat is in het licht van de huidige omstandigheden een buitengewoon onverstandige keuze. Het op grote schaal bijdrukken van dollars, zoals dat nu gebeurt, zal er toe leiden dat deze munt steeds minder waard wordt en daarmee ook de enorme beleggingen hierin. Vandaar het Chinese verzet tegen een al te sterke revaluatie van de eigen munt. Het idee om terug te keren naar een vorm van gouden standaard, zoals onlangs geuit door Robert Zoellick van de Wereldbank, is daarom zo slecht nog niet, al lijkt het praktisch onuitvoerbaar. Een klassieke gouden standaard zorgt ervoor dat aanpassingen vanzelf tot stand komen en niet na te ver uit de hand gelopen onevenwichtigheden met bijbehorend gezichtsverlies. Het is een dergelijk mechanisme waar meer behoefte aan is, dan aan steeds meer coördinatie op wereld- of EU-niveau.
woensdag 22 september 2010
Double dip
Bijna dagelijks herhaalt zich hetzelfde ritueel op de financiële markten in de westerse wereld. Met angst en beven worden de cijfers afgewacht die de laatste jaren in een steeds hoger tempo beschikbaar komen en die verondersteld worden een reëel beeld te geven van de economische situatie. Dit leidt tot een (te) grote focus op de korte termijn en (te) grote uitslagen in koersen naar boven en beneden. Er is sprake van veel ruis in de cijfers en meetfouten, die het beeld op de werkelijkheid vertroebelen. Veel beter is het om naar de onderliggende structuren te kijken. De aanhoudende roep om overheidsingrijpen om de economie weer op gang te krijgen, is daarbij als het gaan met een verfroller over de muur. Het onttrekt voor even aan het zicht wat er onder de laag verf zit, in dit geval van wat er werkelijk aan de hand is in de economie en waar er hervormd moet worden. Het is de vraag of dit laatste voldoende is gebeurd. In de VS en het VK zijn de overheidsuitgaven sterk opgevoerd en de tekorten navenant gestegen. Het nut van dergelijke overheidsuitgaven is zeer beperkt, zo is in deze kolommen al eerder betoogd. De overheid geeft al zoveel uit dat een extra dollar, pond of euro weinig blijvende waarde heeft. Bovendien zijn de lasten die de overheid oplegt al zo hoog dat ze in welke conjunctuurfase dan ook de economie verstikken. Consumenten verwachten dat die lasten alleen maar verder zullen stijgen als ze de tekorten zien oplopen.
Terug naar de onderliggende structuren. De financiële sector wordt momenteel hervormd qua regelgeving en banken hebben zich inmiddels enigszins kunnen aanpassen aan de nieuwe situatie. Het valt niet te verwachten dat in de financiële sector zich weer een nieuwe crisis zal voordoen met een soortgelijke impact als vorig jaar. Als nu niet al de risico’s in beeld zijn gebracht, dan is er wel iets heel grondig mis en is het gebruik van de term double dip volstrekt misplaatst. We kunnen ons dan opmaken voor een langdurige crisis i.p.v. een dip. Andere sectoren draaien momenteel lang niet op volle kracht; de westerse economieën produceren ver beneden hun potentiële output. Er is daarom geen reden om je erg veel zorgen te maken als je kijkt naar de onderliggende structuren. Hoewel er geen aanleiding is voor het slaan van alarm moeten deze fundamenten wel worden verbeterd. Dit geldt met name de financieringswijze van de Amerikaanse huizenmarkt. Ook is het zaak de overheidsfinanciën snel weer in orde te brengen, voordat deze (zoals in Griekenland) een aparte verstorende factor worden. Het wordt tijd dat de overheid weer meer ruimte schept voor het bedrijfsleven, want daar komt de echte toegevoegde waarde vandaan.
Terug naar de onderliggende structuren. De financiële sector wordt momenteel hervormd qua regelgeving en banken hebben zich inmiddels enigszins kunnen aanpassen aan de nieuwe situatie. Het valt niet te verwachten dat in de financiële sector zich weer een nieuwe crisis zal voordoen met een soortgelijke impact als vorig jaar. Als nu niet al de risico’s in beeld zijn gebracht, dan is er wel iets heel grondig mis en is het gebruik van de term double dip volstrekt misplaatst. We kunnen ons dan opmaken voor een langdurige crisis i.p.v. een dip. Andere sectoren draaien momenteel lang niet op volle kracht; de westerse economieën produceren ver beneden hun potentiële output. Er is daarom geen reden om je erg veel zorgen te maken als je kijkt naar de onderliggende structuren. Hoewel er geen aanleiding is voor het slaan van alarm moeten deze fundamenten wel worden verbeterd. Dit geldt met name de financieringswijze van de Amerikaanse huizenmarkt. Ook is het zaak de overheidsfinanciën snel weer in orde te brengen, voordat deze (zoals in Griekenland) een aparte verstorende factor worden. Het wordt tijd dat de overheid weer meer ruimte schept voor het bedrijfsleven, want daar komt de echte toegevoegde waarde vandaan.
donderdag 9 september 2010
Absurde looneis
De voorzitter van de Industriebond FNV, Henk van der Kolk, heeft onlangs de looneis bekend gemaakt die zijn organisatie in het komende CAO-seizoen bij onderhandelingen wil stellen. Deze ligt 1%-punt boven de verwachte toename van de inflatie. De eis van de FNV is een recept voor verdere krimp van een sector waar de werkgelegenheidsontwikkeling toch al niet zo florissant was en waar de in Nederland gemaakte winsten fors onder druk staan. Van der Kolk rechtvaardigt zijn eis door te wijzen op de noodzaak de consumptieve bestedingen aan te zwengelen. Hogere lonen kunnen daarbij in zijn optiek bij helpen. Het is merkwaardig dat het omgekeerde argument van de zijde van de vakbeweging nooit wordt gehoord, n.l. dat lagere lonen oververhitting kunnen voorkomen. De uitspraak van Van der Kolk berust dan ook op een misvatting: hogere lonen nu leiden alleen maar tot verlies van werkgelegenheid en niet tot een noodzakelijke verhoging van bestedingen. De FNV-voorzitter miskent de functie die lonen hebben op de arbeidsmarkt.
Loon is de prijs van arbeid. Hoe hoger die prijs is ten opzichte van de prestatie (of productiviteit) die daarvoor geleverd wordt, hoe lager de vraag is. De meest rendabele activiteiten zullen ongestoord doorgang blijven vinden, maar die activiteiten die slechts marginaal renderen komen onder de rode streep en zullen niet langer plaatsvinden als werkgevers de hogere kostprijs van arbeid niet in de afzetprijs kunnen doorberekenen. In de industrie zal dat al gauw het geval zijn, aangezien dit juist een sector is met veel internationale concurrentie. Werkgevers kunnen dan niet zelf de prijzen bepalen, maar moeten nemen wat de markt hen dicteert. Een andere mogelijkheid om hogere lonen te absorberen is door genoegen te nemen met minder winstmarge. Dat kan als er in een sector als gevolg van monopolie- of oligopolievorming overwinsten worden gehaald. Maar ook hier geldt weer dat dit in de industrie, met de hevige internationale concurrentie waardoor de meeste afzetmarkten in deze sector worden gekenmerkt, niet het geval zal zijn.
Uit o.a. de verschillende evaluaties die het CPB heeft gemaakt van de effecten van loonmatiging op de werkgelegenheid is een zonneklaar verband tot uitdrukking gekomen tussen de winsten en investeringen van het bedrijfsleven. Loonmatiging heeft er in het verleden toe geleid dat de winst en daarmee de investeringspositie van bedrijven op peil kon blijven. Met name de vraag naar laagproductieve en laagbetaalde arbeid is sterk prijsgevoelig. De groep die op dit soort werk is aangewezen, is sterk oververtegenwoordigd in de werkloosheidscijfers. Zij worden uit de markt geprijsd als lonen sterker stijgen dan de productiviteit.
Is er dan geen bestedingseffect van hogere lonen? Uiteraard is dat er kortstondig natuurlijk wel. Het wordt echter al snel meer dan volledig teniet gedaan door terugvallende investeringen en oplopende werkloosheid. Ook zal circa de helft van de initiële impuls in een open economie als de Nederlandse weglekken naar het buitenland. De oproepen tot loonmatiging uit het verleden hebben wel degelijk in een groot effect geresulteerd (zie http://www.cpb.nl/nl/pub/cepmev/mev/2001/). Ook nu is loonmatiging nodig om ervoor te zorgen dat de vraag naar arbeid op peil blijft. Ook is er via de koppeling van lonen en uitkeringen en de relatie met de beloning in de publieke sector een noodzaak de lonen te matigen. Als ook de ambtenarensalarissen en de uitkeringen gaan stijgen, nemen de collectieve lasten toe en gaan de overheidsfinanciën nog verder uit het lood staan. Dat is pas echt funest voor het werkgelegenheidsherstel. Nederlandse bedrijven hebben tot nu toe relatief weinig mensen ontslagen als gevolg van de crisis. Dit komt omdat zij anticiperen op toekomstige krapte. Tegelijkertijd is hun afzet wel stevig gedaald en daarmee de productiviteit per werknemer. Dit gegeven rechtvaardigt dus eerder lagere dan hogere lonen. Kortom, er is geen enkele economische reden te bedenken die een loonstijging rechtvaardigt zoals die nu door de FNV wordt geëist.
Loon is de prijs van arbeid. Hoe hoger die prijs is ten opzichte van de prestatie (of productiviteit) die daarvoor geleverd wordt, hoe lager de vraag is. De meest rendabele activiteiten zullen ongestoord doorgang blijven vinden, maar die activiteiten die slechts marginaal renderen komen onder de rode streep en zullen niet langer plaatsvinden als werkgevers de hogere kostprijs van arbeid niet in de afzetprijs kunnen doorberekenen. In de industrie zal dat al gauw het geval zijn, aangezien dit juist een sector is met veel internationale concurrentie. Werkgevers kunnen dan niet zelf de prijzen bepalen, maar moeten nemen wat de markt hen dicteert. Een andere mogelijkheid om hogere lonen te absorberen is door genoegen te nemen met minder winstmarge. Dat kan als er in een sector als gevolg van monopolie- of oligopolievorming overwinsten worden gehaald. Maar ook hier geldt weer dat dit in de industrie, met de hevige internationale concurrentie waardoor de meeste afzetmarkten in deze sector worden gekenmerkt, niet het geval zal zijn.
Uit o.a. de verschillende evaluaties die het CPB heeft gemaakt van de effecten van loonmatiging op de werkgelegenheid is een zonneklaar verband tot uitdrukking gekomen tussen de winsten en investeringen van het bedrijfsleven. Loonmatiging heeft er in het verleden toe geleid dat de winst en daarmee de investeringspositie van bedrijven op peil kon blijven. Met name de vraag naar laagproductieve en laagbetaalde arbeid is sterk prijsgevoelig. De groep die op dit soort werk is aangewezen, is sterk oververtegenwoordigd in de werkloosheidscijfers. Zij worden uit de markt geprijsd als lonen sterker stijgen dan de productiviteit.
Is er dan geen bestedingseffect van hogere lonen? Uiteraard is dat er kortstondig natuurlijk wel. Het wordt echter al snel meer dan volledig teniet gedaan door terugvallende investeringen en oplopende werkloosheid. Ook zal circa de helft van de initiële impuls in een open economie als de Nederlandse weglekken naar het buitenland. De oproepen tot loonmatiging uit het verleden hebben wel degelijk in een groot effect geresulteerd (zie http://www.cpb.nl/nl/pub/cepmev/mev/2001/). Ook nu is loonmatiging nodig om ervoor te zorgen dat de vraag naar arbeid op peil blijft. Ook is er via de koppeling van lonen en uitkeringen en de relatie met de beloning in de publieke sector een noodzaak de lonen te matigen. Als ook de ambtenarensalarissen en de uitkeringen gaan stijgen, nemen de collectieve lasten toe en gaan de overheidsfinanciën nog verder uit het lood staan. Dat is pas echt funest voor het werkgelegenheidsherstel. Nederlandse bedrijven hebben tot nu toe relatief weinig mensen ontslagen als gevolg van de crisis. Dit komt omdat zij anticiperen op toekomstige krapte. Tegelijkertijd is hun afzet wel stevig gedaald en daarmee de productiviteit per werknemer. Dit gegeven rechtvaardigt dus eerder lagere dan hogere lonen. Kortom, er is geen enkele economische reden te bedenken die een loonstijging rechtvaardigt zoals die nu door de FNV wordt geëist.
woensdag 1 september 2010
CPB-studie ‘The Netherlands of 2040’
Voorspellen is moeilijk, zeker als het de toekomst betreft, zo weten we allemaal. Periodiek doet het Centraal Planbureau (CPB) een poging om via een aantal scenario’s mogelijke toekomstbeelden te schetsen voor met name de economische situatie in ons land. Ditmaal staat het Nederland van 2040 centraal. Basis voor de vier gehanteerde scenario’s vormen de dimensies ‘mensen’ en ‘steden’, waarop twee variaties worden aangebracht. Deze variaties hebben betrekking op twee basale onzekerheden op deze beide dimensies:
- Is wat betreft de economische productie sprake van een wereldwijd specialisatiepatroon of vindt deze vooral zoveel mogelijk lokaal plaats?
- Worden steden groter of kleiner?
Enigszins gesimplificeerd gaat het dus om of er de komende dertig jaar een wereldwijde specialisatie van economische productieprocessen plaatsvindt of dat er sprake is van een ontwikkeling richting meer autarkie en in de tweede plaats welke de rol is die de steden in dit specialisatieproces spelen. De eerste kwestie lijkt mij niet erg relevant, aangezien de loop van de geschiedenis er steeds eentje is geweest richting specialisatie. Welke schaal daarbij hoort (wereldwijd of in blokken dus Europees) kan men over twisten, maar een stap terug in economische zin naar meer lokale productie lijkt me niet verenigbaar met een toename van de welvaart. Specialisatie en de bijbehorende schaalvoordelen zijn juist een belangrijke oorzaak van de toename van de welvaart na de protectionistische jaren dertig en de verwoestende wereldoorlog waarin de wereld verdeeld was en van vrijhandel geen sprake was. Ook een Europees blok dat zich afsluit van de wereld lijkt me niet erg waarschijnlijk. Dit zal zeker tegenreacties uitlokken van andere partijen en ondermijnt het (potentieel voor) welvaartsniveau. Wat betreft de tweede kwestie lijkt de omvang van steden meer een uitkomst van het economische proces dan een sturende factor. In de CPB-studie hangt de krimp of groei van steden heel sterk af van technologische ontwikkeling. De vraag waarom steden groter of kleiner zouden worden kan m.i. niet los worden gezien van het economische proces dat gaande is en is daarom geen exogene variabele die zich los hiervan ontwikkelt. Steden die aan het ‘boomen’ zijn trekken extra bedrijvigheid aan en kunnen in een zelfversterkend proces geraken. Dat erkent ook de studie, zonder daar echter conclusies aan te verbinden Deze dimensie lijkt me dan ook in hoge mate overbodig.
Het voorgaande leidt er dan ook toe dat de scenario’s onvoldoende onderscheidend zijn. De gehanteerde dimensies zorgen daarvoor. Het CPB weet zowel theoretisch als empirisch onvoldoende aannemelijk te maken waarom nu juist deze twee dimensies zo cruciaal zijn voor de toekomstige ontwikkeling. Specialisatie wordt als wel/niet autarkie bezien en stedelijke ontwikkeling als wel of niet wonen op het platteland (of in de stad), terwijl talrijke tussenvormen mogelijk zijn. Als de boodschap van de studie is dat de maakbaarheid van de toekomstige economische situatie beperkt is, dan is dat prima. Voor de rest slaagt deze studie er onvoldoende in om aannemelijk te maken waar we in de toekomst ons geld mee verdienen en hoe de overheid hier beleidsmatig op in moet spelen. En dat waren toch de oorspronkelijke doelstellingen van deze hele onderneming.
woensdag 25 augustus 2010
Discriminatie
In Nederland kennen we nogal strikte opvattingen ten aanzien van discriminatie. Een uitstekend artikel van Robert P. Murphy, http://www.econlib.org/library/Columns/y2010/Murphydiscrimination.html, laat zien dat de ene vorm van discriminatie de andere niet is. Zoals hij stelt hebben mensen geen problemen met discriminatie als deze overeenkomt met hun eigen voorkeuren. Acteurs in films die (vooral) op hun uiterlijk zijn geselecteerd, doen mensen niet luidkeels ‘discriminatie” roepen. Schadelijke(r) vormen van discriminatie gaan echter gepaard met kosten voor degene die discrimineert. Het marktmechanisme straft degelijk gedrag snel en automatisch af, zodat er het niet meteen aan de overheid is om in te grijpen.
maandag 19 juli 2010
Boekrecensie ‘Aftershocks’
Met de publicatie van het boek Aftershocks heeft de Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid (WRR) eind 2009 al vroeg de oorzaken van de huidige economische crisis in kaart willen brengen en met name de gevolgen voor het beleid. Aftershocks beschrijft niet alleen het toeslaan van deze crisis, maar ook de te verwachten ‘naschokken’ op het gebied van werkloosheid, pensioenen, overheidsfinanciën en de politiek die de duur van de crisis kunnen verlengen. Niet in de laatste plaats probeert het boek een paradigmaverandering te markeren in het denken over economisch beleid.
Het boek begint met een uitgebreide inleiding door voormalig WRR-secretaris Hemerijck. Dit geeft een globaal overzicht van de inhoud van de 24 interviews verdeeld over vijf delen die het boek verder bevat. Hoewel de accenten die gelegd worden verschillen, bestaat er over de mogelijke oorzaken van de crisis weinig verschil van mening. Hemerijck deelt ze in drie hoofdcategorieën in: een te ruim monetair beleid in de periode voorafgaand aan de crisis, wereldwijde onevenwichtigheden in het handelsverkeer met name tussen de VS en China en doorgeschoten financiële deregulering. Het laatste omvat ook het gebrekkige toezicht op de financiële sector. Terecht merkt hij op dat egoïsme en hebzucht van alle tijden zijn en geen zelfstandige oorzaak van deze crisis vormen. Wel voegt hij een vierde categorie toe en dat is het te grote geloof van de economische theorie in de efficiëntie van de markt en de menselijke rationaliteit. Met hem zien veel van de geïnterviewden door de crisis een einde komen aan een lange periode die werd gedomineerd door een ‘neo-liberale’ ideologie die begin jaren tachtig begon met Thatcher en Reagan.
Interessant is dat de interviewbijdragen komen van wetenschappers met verschillende achtergronden. De socioloog Etzioni wijst er terecht op dat herregulering zinloos is als niet waarden en normen in de maatschappij veranderen. Ook de socioloog Sennett wijst op het belang hiervan en bespreekt tevens de sociale en culturele gevolgen van de crisis. Hij wijst op de middenklasse wier inkomenspositie de afgelopen decennia sterk onder druk heeft gestaan in met name de VS. Er is massaal geleend om dan maar via de huizen- en aandelenmarkt vermogen op te bouwen, welk kaartenhuis nu voor velen is ingestort.
Nuchter is de bijdrage van Roach (Morgan Stanley) die, hoewel een vroege voorspeller van een forse economische crisis, de impact ervan relativeert: “This is not a crisis of capitalism but a crisis in the governance of capitalism’. Dat geeft tevens richting aan waar we de oplossingen moeten zoeken. Dat geldt ook voor de uitspraak van Buiter dat: ‘There is little evidence that discretionary fiscal policy actually works’. Een les die maar al te gemakkelijk wordt vergeten nu overheidsfinanciën volledig uit het lood zijn geraakt.
Wat betreft consequenties voor beleid lopen de meningen meer uiteen. Sapir pleit voor meer internationale coördinatie via hervorming van internationale instituties. Daarin zou ook ruimte moeten worden gemaakt voor de BRIC-landen. Europa moet zichzelf opnieuw uitvinden om te kunnen omgaan met de demografische uitdagingen voor dit continent en om überhaupt nog een rol te kunnen spelen op het wereldtoneel. Rodrik wijst echter op de spanning tussen het nastreven van vergaande economische integratie en het noodzakelijkerwijs behouden van diversiteit in nationale instituties. Landen hebben verschillende voorkeuren en noden. Zij hebben dus op nationaal niveau handelingsruimte nodig, omdat dat nog steeds vaak het beste niveau is om problemen aan te pakken. Voor de interactie van deze verschillende institutionele settings zijn ‘verkeersregels’ nodig die nationale instituties op internationale aansluiten en daar is verbetering nodig.
In een interessante bijdrage wijst Chua op twee punten. Amerikanen zijn volgens haar geen voorstanders van hoge belastingen en grootschalige herverdelingsoperaties. Ze geloven in de Amerikaanse droom van opwaartse mobiliteit en in een kleine overheid die lage belastingen oplegt. Dat beperkt de beleidsruimte voor de overheid in sterke mate. In de tweede plaats kan China de rol van de VS niet overnemen in de wereldeconomie. China is zelf nog een ontwikkelingsland en gedefinieerd langs etnische lijnen. Het zal volgens haar dan ook nooit een immigratieland worden, wat volgens Chua een cruciale factor is wil een land een supermacht worden.
Hoewel dit boek niet wil voorschrijven hoe het beleid er na de crisis moet uitzien en er uiteenlopende opinies aan het woord komen, komen de stemmen van degenen die (zwaar) bekritiseerd worden niet aan bod. Een interview met een econoom van de Chicago-school ontbreekt, terwijl deze zich wel degelijk geroerd hebben in het debat (bijvoorbeeld Robert Barro als commentator van de Wall Street Journal). Het boek wil dan ook toe naar een agenda voor verandering. Bijna alle geïnterviewden pleiten voor een activistische overheid. De term institutional choice in de titel illustreert de bij veel geïnterviewden levende gedachte dat deze maakbaar is. WRR-raadslid Knapen roept in zijn slotbeschouwing op welhaast juichende toon dat de vrije markt niet langer doel is maar middel. Beweerden economen sinds Adam Smith ooit iets anders?
Gegevens besproken boek:
Anton Hemerijck, Ben Knapen en Ellen van Doorne (eds.), Aftershocks; economic crisis and institutional choice, Amsterdam University Press, Amsterdam 2009.
Het boek begint met een uitgebreide inleiding door voormalig WRR-secretaris Hemerijck. Dit geeft een globaal overzicht van de inhoud van de 24 interviews verdeeld over vijf delen die het boek verder bevat. Hoewel de accenten die gelegd worden verschillen, bestaat er over de mogelijke oorzaken van de crisis weinig verschil van mening. Hemerijck deelt ze in drie hoofdcategorieën in: een te ruim monetair beleid in de periode voorafgaand aan de crisis, wereldwijde onevenwichtigheden in het handelsverkeer met name tussen de VS en China en doorgeschoten financiële deregulering. Het laatste omvat ook het gebrekkige toezicht op de financiële sector. Terecht merkt hij op dat egoïsme en hebzucht van alle tijden zijn en geen zelfstandige oorzaak van deze crisis vormen. Wel voegt hij een vierde categorie toe en dat is het te grote geloof van de economische theorie in de efficiëntie van de markt en de menselijke rationaliteit. Met hem zien veel van de geïnterviewden door de crisis een einde komen aan een lange periode die werd gedomineerd door een ‘neo-liberale’ ideologie die begin jaren tachtig begon met Thatcher en Reagan.
Interessant is dat de interviewbijdragen komen van wetenschappers met verschillende achtergronden. De socioloog Etzioni wijst er terecht op dat herregulering zinloos is als niet waarden en normen in de maatschappij veranderen. Ook de socioloog Sennett wijst op het belang hiervan en bespreekt tevens de sociale en culturele gevolgen van de crisis. Hij wijst op de middenklasse wier inkomenspositie de afgelopen decennia sterk onder druk heeft gestaan in met name de VS. Er is massaal geleend om dan maar via de huizen- en aandelenmarkt vermogen op te bouwen, welk kaartenhuis nu voor velen is ingestort.
Nuchter is de bijdrage van Roach (Morgan Stanley) die, hoewel een vroege voorspeller van een forse economische crisis, de impact ervan relativeert: “This is not a crisis of capitalism but a crisis in the governance of capitalism’. Dat geeft tevens richting aan waar we de oplossingen moeten zoeken. Dat geldt ook voor de uitspraak van Buiter dat: ‘There is little evidence that discretionary fiscal policy actually works’. Een les die maar al te gemakkelijk wordt vergeten nu overheidsfinanciën volledig uit het lood zijn geraakt.
Wat betreft consequenties voor beleid lopen de meningen meer uiteen. Sapir pleit voor meer internationale coördinatie via hervorming van internationale instituties. Daarin zou ook ruimte moeten worden gemaakt voor de BRIC-landen. Europa moet zichzelf opnieuw uitvinden om te kunnen omgaan met de demografische uitdagingen voor dit continent en om überhaupt nog een rol te kunnen spelen op het wereldtoneel. Rodrik wijst echter op de spanning tussen het nastreven van vergaande economische integratie en het noodzakelijkerwijs behouden van diversiteit in nationale instituties. Landen hebben verschillende voorkeuren en noden. Zij hebben dus op nationaal niveau handelingsruimte nodig, omdat dat nog steeds vaak het beste niveau is om problemen aan te pakken. Voor de interactie van deze verschillende institutionele settings zijn ‘verkeersregels’ nodig die nationale instituties op internationale aansluiten en daar is verbetering nodig.
In een interessante bijdrage wijst Chua op twee punten. Amerikanen zijn volgens haar geen voorstanders van hoge belastingen en grootschalige herverdelingsoperaties. Ze geloven in de Amerikaanse droom van opwaartse mobiliteit en in een kleine overheid die lage belastingen oplegt. Dat beperkt de beleidsruimte voor de overheid in sterke mate. In de tweede plaats kan China de rol van de VS niet overnemen in de wereldeconomie. China is zelf nog een ontwikkelingsland en gedefinieerd langs etnische lijnen. Het zal volgens haar dan ook nooit een immigratieland worden, wat volgens Chua een cruciale factor is wil een land een supermacht worden.
Hoewel dit boek niet wil voorschrijven hoe het beleid er na de crisis moet uitzien en er uiteenlopende opinies aan het woord komen, komen de stemmen van degenen die (zwaar) bekritiseerd worden niet aan bod. Een interview met een econoom van de Chicago-school ontbreekt, terwijl deze zich wel degelijk geroerd hebben in het debat (bijvoorbeeld Robert Barro als commentator van de Wall Street Journal). Het boek wil dan ook toe naar een agenda voor verandering. Bijna alle geïnterviewden pleiten voor een activistische overheid. De term institutional choice in de titel illustreert de bij veel geïnterviewden levende gedachte dat deze maakbaar is. WRR-raadslid Knapen roept in zijn slotbeschouwing op welhaast juichende toon dat de vrije markt niet langer doel is maar middel. Beweerden economen sinds Adam Smith ooit iets anders?
Gegevens besproken boek:
Anton Hemerijck, Ben Knapen en Ellen van Doorne (eds.), Aftershocks; economic crisis and institutional choice, Amsterdam University Press, Amsterdam 2009.
vrijdag 28 mei 2010
Kapot bezuinigen bestaat niet
Op de noodzaak tot sanering van de overheidsfinanciën wordt vaak gereageerd met dat we daar toch niet te vroeg aan moeten beginnen, omdat we anders de economie kapot zouden bezuinigen. Het is een observatie die maar weinig steun vindt in de economische wetenschap. De overheid is geen drager van economische groei. Voor innovaties moeten we niet bij de overheid zijn. Het is een misvatting te denken dat als de particuliere sector de hand op de knip houdt de overheid dan maar geld moet gaan uitgeven. Aan een dergelijke misvatting ligt de maakbaarheidgedachte ten grondslag dat de overheid de economie moet en kan besturen. Wil de overheid de economie aan de praat houden, dan zou het beslag dat zij daar op legt steeds groter moeten worden. Alle andere activiteiten worden daarmee lam gelegd en we komen uiteindelijk terecht in een uitzichtloze situatie. Het beslag van de overheid op economische activiteiten wordt dan net zo al omvattend als in Noord-Korea. Het hoogste rendement hebben die overheidsuitgaven die de basis leggen om andere economische activiteiten mogelijk te maken, zoals goed bestuur, onafhankelijke rechtspraak, etc. Elke extra uitgave door de overheid levert weinig op, zoals verleden jaar al betoogd door de economen Barro en Redlick in The Wall Street Journal in een stuk met de veelzeggende titel ‘Stimulus spending doesn’t work’. Extra overheidsbestedingen belemmeren juist het herstelproces, doordat de noodzaak tot structurele hervormingen zal worden ontkend en de overheid de ruimte opsoupeert die de private sector nodig heeft om het herstel te bevorderen.
Overigens, ook al zou je op korte termijn veel willen bezuinigen, dan is dat in de Nederlandse situatie niet eens mogelijk. Het overgrote deel van de overheidsuitgaven van dit jaar en volgend jaar ligt al vast. Voor veel ook maar enigszins ingrijpende wijzigingen is wetgeving nodig, die niet 1-2-3 door het parlement is gejast. Dat neemt niet weg dat we snel moeten beginnen met fors te bezuinigen. Veel overheidsuitgaven hebben nauwelijks toegevoegde waarde en kunnen prima worden gemist. Belastingen hebben wel een verstorende werking op de economie en zeker hoge(re) belastingen (zie b.v. de bijdrage van Jacobs en Zoutman in ESB van 28 mei 2010). Snijden in de uitgaven is dus het devies. Wie het heeft over eventuele negatieve vertrouwenseffecten met een negatieve weerslag op de economie moet bedenken dat het huidige uitgavenniveau van de overheid absoluut onhoudbaar is. Wie denkt dat de burger dat niet doorheeft, maakt een ernstige fout. Het vertrouwen van de burger wordt juist aangetast zolang deze in het duister tast over wat er komen gaat en ondertussen weet dat de wal het schip gaat keren. Door snel en veel te bezuinigen, herstelt de overheid haar kredietwaardigheid en daarmee haar geloofwaardigheid voor de burger. Eerdere bezuinigingsoperaties hadden geen negatieve weerslag op de conjunctuur, maar luidden integendeel juist langere periodes van economische groei in. Een beleid dat inzet op snelle sanering van de overheidsfinanciën, een gematigde loonontwikkeling en lastenverlichting draagt het meest bij aan het weer gezond maken van de Nederlandse economie.
Overigens, ook al zou je op korte termijn veel willen bezuinigen, dan is dat in de Nederlandse situatie niet eens mogelijk. Het overgrote deel van de overheidsuitgaven van dit jaar en volgend jaar ligt al vast. Voor veel ook maar enigszins ingrijpende wijzigingen is wetgeving nodig, die niet 1-2-3 door het parlement is gejast. Dat neemt niet weg dat we snel moeten beginnen met fors te bezuinigen. Veel overheidsuitgaven hebben nauwelijks toegevoegde waarde en kunnen prima worden gemist. Belastingen hebben wel een verstorende werking op de economie en zeker hoge(re) belastingen (zie b.v. de bijdrage van Jacobs en Zoutman in ESB van 28 mei 2010). Snijden in de uitgaven is dus het devies. Wie het heeft over eventuele negatieve vertrouwenseffecten met een negatieve weerslag op de economie moet bedenken dat het huidige uitgavenniveau van de overheid absoluut onhoudbaar is. Wie denkt dat de burger dat niet doorheeft, maakt een ernstige fout. Het vertrouwen van de burger wordt juist aangetast zolang deze in het duister tast over wat er komen gaat en ondertussen weet dat de wal het schip gaat keren. Door snel en veel te bezuinigen, herstelt de overheid haar kredietwaardigheid en daarmee haar geloofwaardigheid voor de burger. Eerdere bezuinigingsoperaties hadden geen negatieve weerslag op de conjunctuur, maar luidden integendeel juist langere periodes van economische groei in. Een beleid dat inzet op snelle sanering van de overheidsfinanciën, een gematigde loonontwikkeling en lastenverlichting draagt het meest bij aan het weer gezond maken van de Nederlandse economie.
vrijdag 16 april 2010
Timing van verstandig budgettair beleid
Op diverse plaatsen woedt momenteel een discussie over wat in het huidige tijdsgewricht een verstandige timing van budgettair beleid is. Recent drongen 20 economen (Besley e.a., 2010) er bij de Britse regering op aan om sneller dan wordt voorzien de overheidsfinanciën op orde te brengen. Binnen één kabinetsperiode moet volgens hen het structurele tekort volledig zijn verdwenen. Er dient nu meteen te worden begonnen, hoewel zij erkennen dat het huidige herstel broos is. De ondertekenaars pleiten ervoor om het leeuwendeel van de bezuinigingen te zoeken in het terugbrengen van de overheidsbestedingen. Belastingverhogingen moeten worden voorkomen vanwege de negatieve implicaties voor werkgelegenheid en investeringen. Deze oproep lokte een reactie uit van een andere groep economen (Layard e.a., 2010). Zij richten hun kritiek met name op de aanbeveling om al meteen met bezuinigen te beginnen en voeren hiervoor drie argumenten aan:
1. De afnemende overheidsuitgaven zullen niet worden gecompenseerd door een toename van private bestedingen, die zelfs juist zouden kunnen dalen.
2. De Britse overheidsfinanciën zijn niet ‘out of control’: de staatsschuld als een percentage van het BBP is lager dan gemiddeld in vredestijd (sinds 1815), vooral lang gefinancierd en de rente is relatief laag.
3. Consumenten en bedrijven zijn driftig aan het sparen om hun schulden terug te brengen. De vraaguitval die hieruit resulteert wordt opgevangen door de gestegen overheidsuitgaven, die daarmee een nog diepere recessie voorkomen.
Ook deze groep is voor het opstellen van een geloofwaardig plan om het overheidstekort te reduceren, maar dan voor de middellange termijn.
Het strijdpunt uit het voorgaande draait om de vraag welke timing moet worden aangehouden bij het op orde brengen van de overheidsfinanciën. Die vraag is ook in Nederland aan de orde, vooral nu partijen volop bezig zijn met (het laten doorrekenen van) hun verkiezingsprogramma’s, de heroverwegingswerkgroepen hun rapporten hebben gepubliceerd (Ministerie van Financiën, 2010a) en ook de Studiegroep begrotingsruimte dat heeft gedaan (Ministerie van Financiën, 2010b). Volgens CPB-directeur Teulings (NRC, 2010) is de economische theorie niet eenduidig over de kwestie van de meest optimale timing. Daarom zei hij geen goed antwoord te kunnen geven op de vraag in welk tempo toekomstige kabinetten moeten bezuinigen. Om er vervolgens aan toe te voegen dat ieder uitstel de verhoudingen tussen generaties belast. Als gevolg van vergrijzing, de huidige economische crisis en stijgende zorgkosten in de toekomst door een hogere levensverwachting bedraagt het houdbaarheidstekort nu €29 miljard ofwel 4,5 procent BBP. In het kader van de lopende buitensporige tekortprocedure zou in 2013 het tekort weer onder de 3%-norm van het Stabiliteits- en Groeipact moeten dalen, waar de ramingen dit pas in 2015 voorzien.
Kunnen economen echt niet meer over timing zeggen dan het bovenstaande? Roberts (2010) merkte onlangs op, toen hij de economische wetenschap vergeleek met andere, meer exacte wetenschappen, dat er in de economie nauwelijks sprake lijkt van vooruitgang. In de huidige economische crisis wordt het gedachtegoed van een Britse econoom afgestoft om een pleidooi te ondersteunen om de overheidsuitgaven maar op te voeren om de vraag in stand te houden. Op andere terreinen zijn opvattingen uit de jaren dertig minder gangbaar bij het bepalen van wetenschappelijk gefundeerde uitspraken over het gewenste beleid.
Vooropgesteld, wij houden geen pleidooi om koste wat het kost onder alle omstandigheden vast te houden aan de criteria van het Stabiliteits- en Groeipact. Hoewel er landen zijn waar de overheidsfinanciën veel sterker uit de hand zijn gelopen dan Nederland, zijn er ook die het beter hebben gedaan. De oorzaak daarvan is vooral politiek. Uiteraard zou de recessie dieper zijn geweest als de overheidsuitgaven het afgelopen jaar minder hard waren gestegen (met 2-procentpunt volgens CPB, 2010) en zou de werkloosheid sneller zijn opgelopen (tot 8,25 procent in plaats van 6,5 procent volgens CPB, 2010). Maar dat is slechts korte termijnwinst. Het kabinet Balkenende IV heeft bij aantreden al meteen besloten de overheidsuitgaven fors te vergroten, omdat het wilde investeren. Deze uitgaven hadden grotendeels echter geen investeringskarakter en gingen bovendien gepaard met lastenverzwaringen. Ook toen de economische crisis zich in volle heftigheid aandiende besloot het kabinet de uitgaven nogmaals op te voeren, zij het relatief beperkt. Daarnaast deden automatische stabilisatoren hun werk: zo steeg het beroep op de WW met navenant hogere uitgaven aan WW-uitkeringen als gevolg, de door particulieren en bedrijven betaalde belastinginkomsten van de staat namen af enz. Waar de discretionaire verhoging van overheidsuitgaven vaak moeizaam en alleen na expliciete besluitvorming valt terug te dringen, ‘veren’ de automatische stabilisatoren vanzelf terug als de economie weer aantrekt. Het eerste is volgens ons slecht beleid en het tweede goed beleid.
De vraag naar de wenselijke timing geldt ook bij het begin van een recessie. Ervaringen met conjunctuurbeleid zouden ons geleerd moeten hebben dat het opvoeren van discretionaire overheidsbestedingen om een economische neergang teniet te doen nooit anders dan bij puur toeval werkt. Nog afgezien van de vaak onvolledige afweging van nut en noodzaak die aan extra uitgaven ten grondslag ligt. Op de langere termijn overheersen de negatieve effecten van uit de hand gelopen tekorten en opgelopen staatsschuld. Gestegen rente- en aflossingsbetalingen verdringen andere uitgaven. Hogere interestvoeten en collectieve lasten ontmoedigen particulier initiatief en consumptie. Dit heeft gedurende langere tijd een negatieve weerslag op de economische groei. Een fraai staaltje van timing is de zgn. crisiswet die via een groot aantal projecten met een sterk infrastructureel karakter de vraaguitval moest afremmen. Deze werd half maart jl. pas door de Eerste Kamer aangenomen. Kortom, het beste antwoord op de vraag of discretionaire bezuinigingen nu wenselijk zijn, is dat discretionaire uitgavenstijgingen onwenselijk zijn om een recessie te keren en zowel in de neergang als opgang vertrouwd moet worden op automatische stabilisatoren (ondersteund door verstandig monetair beleid).
Hieraan hebben we nu weinig. Wij achten overheidssturing van de conjunctuur een illusie en vinden het ook op de korte termijn onwenselijk dat extra overheidsuitgaven in de plaats komen van terugvallende particuliere bestedingen. De huidige tekorten en oploop van schulden zijn niet alleen op langere termijn niet houdbaar, op de korte termijn remmen ze het herstel. De terugkeer naar houdbare vermogensverhoudingen in de private sector is een noodzakelijk proces van sanering en ‘creative destruction’. De onevenwichtigheden moeten de kans krijgen te verdwijnen en het aanpassingsproces moet niet worden toegedekt met extra overheidsuitgaven die aan het economisch herstel eerder af dan toe zullen doen. De ongebalanceerde overheidsfinanciën zijn een aparte verstorende factor op de kapitaalmarkt. Van ‘kapot bezuinigen’ kan dan ook geen sprake zijn; het risico op ‘kapot spenderen’ is reëler. Bovendien moet van extra uitgaven niet te veel worden verwacht. De veronderstelde multiplier bleek volgens onderzoek van Barro en Redlick (2009) in het verleden eerder kleiner dan groter dan één. Als overheden iets extra willen doen, dan zouden ze zich kunnen richten op het afsluiten van de Doha-ronde die het wereldhandelsverkeer vrijer wil maken. Het steeds weer verlengen van een ‘tijdelijke’ maatregel als de deeltijd-WW illustreert hoe snel ‘verworven rechten’ ontstaan als gevolg van overheidsoptreden.
Wij bepleiten, op basis van de economische wijsheid die sinds de jaren dertig is opgebouwd, om nu te beginnen met bezuinigen door het terugdringen van overheidsuitgaven. Voor sommige belastinguitgaven als het spaarloon en andere fiscale subsidies die slechts een beperkt belang dienen, kan daarbij een uitzondering worden gemaakt op de regel dat lastenverzwaring taboe is. In één kabinetsperiode dient het totale houdbaarheidstekort te worden weggewerkt. Uitstel of het nemen van jaarlijks kleine stapjes, zoals in de jaren tachtig onder de kabinetten Lubbers, achten wij niet wenselijk gegeven de al eerder genoemde negatieve effecten. Ook domineert de vraag of het tekort houdbaar is en welke maatregelen nu weer moeten worden genomen dan gedurende vele jaren de jaarlijkse budgettaire discussies.
Verder achten wij een aanpassing van de huidige begrotingssystematiek gewenst en doen daartoe, in afwijking van de Studiegroep (Ministerie van Financiën, 2010b), drie voorstellen:
1. Realistisch ramen. Voorheen rekenden ministers van Financiën zich vaak rijk door (in lijn met de aanbevelingen van de diverse Studiegroepen Begrotingsruimte) behoedzaam te ramen en op die manier meevallers in te bouwen in de begroting. Dit leidt echter tot het creëren van schijnbeheersing. Wat in theorie prudent lijkt, pakt in de praktijk procyclisch uit. Zo zal bij een tegenvallende groei het begrotingsbeleid als te restrictief worden ervaren. Dit leidt ertoe dat in een recessie als de huidige tegenvallers buiten de kaders worden geplaatst (zoals b.v. nu bij de WW-uitgaven). Bij meevallers ontstaat grote druk om extra uitgaven te doen. Bij het aantreden van het vorige kabinet ging het mis doordat de groeiraming van het CPB door het kabinet naar boven werd bijgesteld. Daarom pleiten wij voor realistisch ramen.
2. In lijn met wat hiervoor is betoogd over de werking van automatische stabilisatoren vinden wij dat conjunctuurgevoelige uitgaven buiten de kaders behoren te blijven. In een ernstige recessie zal hiertoe vaak automatisch worden besloten. Deze uitgaven, mits helder afgebakend, vormen geen probleem voor het beheersen van de overheidsfinanciën, aangezien zij zonder ingrijpen weer verbeteren als de economie weer begint aan te trekken.
3. Tenslotte zijn wij van mening dat ook de rentebetalingen buiten de kaders moeten blijven. Afgezien van een beperkte risico-opslag heeft de Nederlandse overheid geen invloed op het renteniveau en kunnen rentebetalingen dan ook als een gegeven worden beschouwd.
Literatuur
Barro, R. en C. Redlick, ‘Stimulus Spending Doesn’t Work’, The Wall Street Journal, October 1, 2009.
Besley, T. e.a., ‘UK economy cries out for credible rescue plan’, Sunday Times, February 14, 2010.
CPB, Economische Verkenning 2011-2015, CPB Document, no. 203, Den Haag, maart 2010.
Layard, R. e.a., ‘Sharp shock now would be dangerous’, Financial Times, February 18, 2010.
NRC Handelsblad, ‘CPB signaleert successen Balkenende IV’, 16 maart 2010.
Ministerie van Financiën, http://www.minfin.nl/Onderwerpen/Begroting/Brede_heroverwegingen, 2010a.
Ministerie van Financiën, http://www.minfin.nl/Actueel/Kamerstukken/2010/04/Dertiende_rapport_studiegroep_begrotingsruimte, 2010b.
Roberts, R., ‘Is the Dismal Science Really a Science?’, The Wall Street Journal, February 27, 2010.
1. De afnemende overheidsuitgaven zullen niet worden gecompenseerd door een toename van private bestedingen, die zelfs juist zouden kunnen dalen.
2. De Britse overheidsfinanciën zijn niet ‘out of control’: de staatsschuld als een percentage van het BBP is lager dan gemiddeld in vredestijd (sinds 1815), vooral lang gefinancierd en de rente is relatief laag.
3. Consumenten en bedrijven zijn driftig aan het sparen om hun schulden terug te brengen. De vraaguitval die hieruit resulteert wordt opgevangen door de gestegen overheidsuitgaven, die daarmee een nog diepere recessie voorkomen.
Ook deze groep is voor het opstellen van een geloofwaardig plan om het overheidstekort te reduceren, maar dan voor de middellange termijn.
Het strijdpunt uit het voorgaande draait om de vraag welke timing moet worden aangehouden bij het op orde brengen van de overheidsfinanciën. Die vraag is ook in Nederland aan de orde, vooral nu partijen volop bezig zijn met (het laten doorrekenen van) hun verkiezingsprogramma’s, de heroverwegingswerkgroepen hun rapporten hebben gepubliceerd (Ministerie van Financiën, 2010a) en ook de Studiegroep begrotingsruimte dat heeft gedaan (Ministerie van Financiën, 2010b). Volgens CPB-directeur Teulings (NRC, 2010) is de economische theorie niet eenduidig over de kwestie van de meest optimale timing. Daarom zei hij geen goed antwoord te kunnen geven op de vraag in welk tempo toekomstige kabinetten moeten bezuinigen. Om er vervolgens aan toe te voegen dat ieder uitstel de verhoudingen tussen generaties belast. Als gevolg van vergrijzing, de huidige economische crisis en stijgende zorgkosten in de toekomst door een hogere levensverwachting bedraagt het houdbaarheidstekort nu €29 miljard ofwel 4,5 procent BBP. In het kader van de lopende buitensporige tekortprocedure zou in 2013 het tekort weer onder de 3%-norm van het Stabiliteits- en Groeipact moeten dalen, waar de ramingen dit pas in 2015 voorzien.
Kunnen economen echt niet meer over timing zeggen dan het bovenstaande? Roberts (2010) merkte onlangs op, toen hij de economische wetenschap vergeleek met andere, meer exacte wetenschappen, dat er in de economie nauwelijks sprake lijkt van vooruitgang. In de huidige economische crisis wordt het gedachtegoed van een Britse econoom afgestoft om een pleidooi te ondersteunen om de overheidsuitgaven maar op te voeren om de vraag in stand te houden. Op andere terreinen zijn opvattingen uit de jaren dertig minder gangbaar bij het bepalen van wetenschappelijk gefundeerde uitspraken over het gewenste beleid.
Vooropgesteld, wij houden geen pleidooi om koste wat het kost onder alle omstandigheden vast te houden aan de criteria van het Stabiliteits- en Groeipact. Hoewel er landen zijn waar de overheidsfinanciën veel sterker uit de hand zijn gelopen dan Nederland, zijn er ook die het beter hebben gedaan. De oorzaak daarvan is vooral politiek. Uiteraard zou de recessie dieper zijn geweest als de overheidsuitgaven het afgelopen jaar minder hard waren gestegen (met 2-procentpunt volgens CPB, 2010) en zou de werkloosheid sneller zijn opgelopen (tot 8,25 procent in plaats van 6,5 procent volgens CPB, 2010). Maar dat is slechts korte termijnwinst. Het kabinet Balkenende IV heeft bij aantreden al meteen besloten de overheidsuitgaven fors te vergroten, omdat het wilde investeren. Deze uitgaven hadden grotendeels echter geen investeringskarakter en gingen bovendien gepaard met lastenverzwaringen. Ook toen de economische crisis zich in volle heftigheid aandiende besloot het kabinet de uitgaven nogmaals op te voeren, zij het relatief beperkt. Daarnaast deden automatische stabilisatoren hun werk: zo steeg het beroep op de WW met navenant hogere uitgaven aan WW-uitkeringen als gevolg, de door particulieren en bedrijven betaalde belastinginkomsten van de staat namen af enz. Waar de discretionaire verhoging van overheidsuitgaven vaak moeizaam en alleen na expliciete besluitvorming valt terug te dringen, ‘veren’ de automatische stabilisatoren vanzelf terug als de economie weer aantrekt. Het eerste is volgens ons slecht beleid en het tweede goed beleid.
De vraag naar de wenselijke timing geldt ook bij het begin van een recessie. Ervaringen met conjunctuurbeleid zouden ons geleerd moeten hebben dat het opvoeren van discretionaire overheidsbestedingen om een economische neergang teniet te doen nooit anders dan bij puur toeval werkt. Nog afgezien van de vaak onvolledige afweging van nut en noodzaak die aan extra uitgaven ten grondslag ligt. Op de langere termijn overheersen de negatieve effecten van uit de hand gelopen tekorten en opgelopen staatsschuld. Gestegen rente- en aflossingsbetalingen verdringen andere uitgaven. Hogere interestvoeten en collectieve lasten ontmoedigen particulier initiatief en consumptie. Dit heeft gedurende langere tijd een negatieve weerslag op de economische groei. Een fraai staaltje van timing is de zgn. crisiswet die via een groot aantal projecten met een sterk infrastructureel karakter de vraaguitval moest afremmen. Deze werd half maart jl. pas door de Eerste Kamer aangenomen. Kortom, het beste antwoord op de vraag of discretionaire bezuinigingen nu wenselijk zijn, is dat discretionaire uitgavenstijgingen onwenselijk zijn om een recessie te keren en zowel in de neergang als opgang vertrouwd moet worden op automatische stabilisatoren (ondersteund door verstandig monetair beleid).
Hieraan hebben we nu weinig. Wij achten overheidssturing van de conjunctuur een illusie en vinden het ook op de korte termijn onwenselijk dat extra overheidsuitgaven in de plaats komen van terugvallende particuliere bestedingen. De huidige tekorten en oploop van schulden zijn niet alleen op langere termijn niet houdbaar, op de korte termijn remmen ze het herstel. De terugkeer naar houdbare vermogensverhoudingen in de private sector is een noodzakelijk proces van sanering en ‘creative destruction’. De onevenwichtigheden moeten de kans krijgen te verdwijnen en het aanpassingsproces moet niet worden toegedekt met extra overheidsuitgaven die aan het economisch herstel eerder af dan toe zullen doen. De ongebalanceerde overheidsfinanciën zijn een aparte verstorende factor op de kapitaalmarkt. Van ‘kapot bezuinigen’ kan dan ook geen sprake zijn; het risico op ‘kapot spenderen’ is reëler. Bovendien moet van extra uitgaven niet te veel worden verwacht. De veronderstelde multiplier bleek volgens onderzoek van Barro en Redlick (2009) in het verleden eerder kleiner dan groter dan één. Als overheden iets extra willen doen, dan zouden ze zich kunnen richten op het afsluiten van de Doha-ronde die het wereldhandelsverkeer vrijer wil maken. Het steeds weer verlengen van een ‘tijdelijke’ maatregel als de deeltijd-WW illustreert hoe snel ‘verworven rechten’ ontstaan als gevolg van overheidsoptreden.
Wij bepleiten, op basis van de economische wijsheid die sinds de jaren dertig is opgebouwd, om nu te beginnen met bezuinigen door het terugdringen van overheidsuitgaven. Voor sommige belastinguitgaven als het spaarloon en andere fiscale subsidies die slechts een beperkt belang dienen, kan daarbij een uitzondering worden gemaakt op de regel dat lastenverzwaring taboe is. In één kabinetsperiode dient het totale houdbaarheidstekort te worden weggewerkt. Uitstel of het nemen van jaarlijks kleine stapjes, zoals in de jaren tachtig onder de kabinetten Lubbers, achten wij niet wenselijk gegeven de al eerder genoemde negatieve effecten. Ook domineert de vraag of het tekort houdbaar is en welke maatregelen nu weer moeten worden genomen dan gedurende vele jaren de jaarlijkse budgettaire discussies.
Verder achten wij een aanpassing van de huidige begrotingssystematiek gewenst en doen daartoe, in afwijking van de Studiegroep (Ministerie van Financiën, 2010b), drie voorstellen:
1. Realistisch ramen. Voorheen rekenden ministers van Financiën zich vaak rijk door (in lijn met de aanbevelingen van de diverse Studiegroepen Begrotingsruimte) behoedzaam te ramen en op die manier meevallers in te bouwen in de begroting. Dit leidt echter tot het creëren van schijnbeheersing. Wat in theorie prudent lijkt, pakt in de praktijk procyclisch uit. Zo zal bij een tegenvallende groei het begrotingsbeleid als te restrictief worden ervaren. Dit leidt ertoe dat in een recessie als de huidige tegenvallers buiten de kaders worden geplaatst (zoals b.v. nu bij de WW-uitgaven). Bij meevallers ontstaat grote druk om extra uitgaven te doen. Bij het aantreden van het vorige kabinet ging het mis doordat de groeiraming van het CPB door het kabinet naar boven werd bijgesteld. Daarom pleiten wij voor realistisch ramen.
2. In lijn met wat hiervoor is betoogd over de werking van automatische stabilisatoren vinden wij dat conjunctuurgevoelige uitgaven buiten de kaders behoren te blijven. In een ernstige recessie zal hiertoe vaak automatisch worden besloten. Deze uitgaven, mits helder afgebakend, vormen geen probleem voor het beheersen van de overheidsfinanciën, aangezien zij zonder ingrijpen weer verbeteren als de economie weer begint aan te trekken.
3. Tenslotte zijn wij van mening dat ook de rentebetalingen buiten de kaders moeten blijven. Afgezien van een beperkte risico-opslag heeft de Nederlandse overheid geen invloed op het renteniveau en kunnen rentebetalingen dan ook als een gegeven worden beschouwd.
Literatuur
Barro, R. en C. Redlick, ‘Stimulus Spending Doesn’t Work’, The Wall Street Journal, October 1, 2009.
Besley, T. e.a., ‘UK economy cries out for credible rescue plan’, Sunday Times, February 14, 2010.
CPB, Economische Verkenning 2011-2015, CPB Document, no. 203, Den Haag, maart 2010.
Layard, R. e.a., ‘Sharp shock now would be dangerous’, Financial Times, February 18, 2010.
NRC Handelsblad, ‘CPB signaleert successen Balkenende IV’, 16 maart 2010.
Ministerie van Financiën, http://www.minfin.nl/Onderwerpen/Begroting/Brede_heroverwegingen, 2010a.
Ministerie van Financiën, http://www.minfin.nl/Actueel/Kamerstukken/2010/04/Dertiende_rapport_studiegroep_begrotingsruimte, 2010b.
Roberts, R., ‘Is the Dismal Science Really a Science?’, The Wall Street Journal, February 27, 2010.
donderdag 18 februari 2010
EMU in last
De huidige perikelen in Griekenland vestigen de aandacht op een aantal constructiefouten in de Europese Economische en Monetaire Unie (EMU). Dan heb ik het niet over het vermeende gebrek aan een economische regering op Europees niveau die het nakomen van afspraken afdwingt bij de individuele Lidstaten. In vele dag- en weekbladen en in sommige kringen van economen wordt dit als het voornaamste onderliggende probleem geïdentificeerd. Zij vinden dat nu maar eens moet worden toegegeven aan de al lang door met name Frankrijk gekoesterde wens om tegenover de onafhankelijke Europese Centrale Bank (ECB) een economische regering voor het Euro-gebied te plaatsen.
Het voorgaande gaat echter voorbij aan wat de essentie is van een economische en monetaire unie. De grote invloed van politieke besluitvorming ligt juist ten grondslag aan de huidige problemen. Landen die één munt hanteren moeten voldoende economisch coherent zijn wil een muntunie duurzaam zijn. Dat wil zeggen dat bij economische tegenspoed het ene land niet met hele andere problemen kampt dan het andere en dat landen met hun sociaal- en financieel-economisch beleid bereid zijn rekening met elkaar te houden. Wat het eerste betreft moge duidelijk zijn dat Griekenland weinig te zoeken heeft in de EMU. De structuur van de economie verschilt sterk van de in het eurogebied dominante Noord-West Europese landen, laat staan hoe wordt gedacht over de rol van de overheid in de economie en het wijd verspreide cliëntelisme. Dat Griekenland werd toegelaten tot de euro was een politiek besluit. Ook toen al voldeed het niet aan de criteria, zij het met waarschijnlijk een kleine marge (helemaal objectief is dit vanwege de gebrekkige Griekse statistieken niet vast te stellen). Ook op basis van het tweede criterium hoort Griekenland niet in de EMU thuis. Het land is de afgelopen jaren zijn eigen gang gegaan. Te hoge loonstijgingen in relatie tot de daarbij achterblijvende arbeidsproductiviteit hebben de concurrentiepositie van het bedrijfsleven sterk uitgehold. Iets wat overigens ook geldt voor de andere Mediterrane landen die deelnemen aan de EMU. Waar vroeger een devaluatie volgde om de externe positie te herstellen, is dat bij één munt onmogelijk. Met andere woorden in de afgelopen periode van hoogconjunctuur hebben de Grieken op te grote voet geleefd en er was niets wat en niemand die hen disciplineerde, noch de markt noch andere Lidstaten. De markt vroeg nauwelijks een hogere rente vergeleken met b.v. het veiligst geachte land Duitsland en de andere Lidstaten toonden zich weinig kritisch in de visitatieprocedure die elke E(M)U-lidstaat jaarlijks moet ondergaan. Niet uit te sluiten valt dat de Griekse regering zich zelfs aangemoedigd voelde om de bij de start van de EMU afgesproken criteria van het Stabiliteits- en Groeipact (SGP) aan de laars te lappen. Immers, in 2004 bleek dat toen Duitsland en Frankrijk niet aan de daarin vastgelegde tekortnorm voldeden, de toepassing van deze criteria net zo gemakkelijk werd opgerekt. Vanaf dat moment was het SGP feitelijk een dode letter geworden en werd de kiem gelegd voor de huidige problemen met Griekenland. Daar doen allerlei specifieke omstandigheden als het geknoei met cijfers in de Griekse situatie weinig aan af. Sterker nog, als het SGP daadwerkelijk was gehandhaafd dan was het nog maar de vraag geweest of Griekenland zelf en de andere Lidstaten het zover hadden laten komen. Als Duitsland en Frankrijk destijds zelf op de vingers waren getikt, hadden zij eerder ingegrepen als een andere Lidstaat daarna tegen de regels had gezondigd. Dat de financiële markten nu wel de robuustheid van de euro gaan uittesten is een logische consequentie van het voorgaande en geen oorzaak. Die zullen de Grieken en de andere euro-landen toch echt bij zichzelf moeten gaan zoeken.
Deelname aan een economische en monetaire unie vergt dat je je houdt aan de regels, rekening met elkaar houdt in het beleid wat je voert en optreedt tegen degenen die zich niet aan de regels en in gedrag willen conformeren. Wie dit laat sloffen komt ooit in de omstandigheden waarin het eigen lakse gedrag zich tegen je keert en dan is het wellicht te laat om de zaken te corrigeren. Een Europese economische regering kan helpen, omdat daarmee de rol van boeman niet bij de Lidstaten komt te liggen. Noodzakelijk is het echter niet. SGP of een economische regering is vanuit de muntunie bezien lood om oud ijzer. Om tal van andere voor de hand liggende redenen is een economische regering onwenselijk, zeker vanuit het oogpunt van een land als Nederland dat daardoor alleen maar aan macht en invloed verliest. Ook het IMF kan de rol van boeman spelen en heeft daar zelfs veel ervaring mee. Wie een boeman nodig heeft, moet zich echter afvragen wat hij in de muntunie te zoeken heeft. Belangrijker nog is dat handhaving een politieke wil vergt om op te treden bij overtreding van de regels. Daaraan heeft het in de geschiedenis van de euro niet alleen ontbroken bij de Lidstaten maar ook bij de Europese Commissie, het Europees Parlement en de ECB. Wie denkt dat een economische regering onafhankelijk van de Lidstaten kan opereren heeft het mis. Deze ‘regering’ wordt door dezelfde Duitsers en Fransen bevolkt die nu met de Grieken praten en in het verleden een strikte toepassing van de regels hebben tegen gehouden.
Het voorgaande gaat echter voorbij aan wat de essentie is van een economische en monetaire unie. De grote invloed van politieke besluitvorming ligt juist ten grondslag aan de huidige problemen. Landen die één munt hanteren moeten voldoende economisch coherent zijn wil een muntunie duurzaam zijn. Dat wil zeggen dat bij economische tegenspoed het ene land niet met hele andere problemen kampt dan het andere en dat landen met hun sociaal- en financieel-economisch beleid bereid zijn rekening met elkaar te houden. Wat het eerste betreft moge duidelijk zijn dat Griekenland weinig te zoeken heeft in de EMU. De structuur van de economie verschilt sterk van de in het eurogebied dominante Noord-West Europese landen, laat staan hoe wordt gedacht over de rol van de overheid in de economie en het wijd verspreide cliëntelisme. Dat Griekenland werd toegelaten tot de euro was een politiek besluit. Ook toen al voldeed het niet aan de criteria, zij het met waarschijnlijk een kleine marge (helemaal objectief is dit vanwege de gebrekkige Griekse statistieken niet vast te stellen). Ook op basis van het tweede criterium hoort Griekenland niet in de EMU thuis. Het land is de afgelopen jaren zijn eigen gang gegaan. Te hoge loonstijgingen in relatie tot de daarbij achterblijvende arbeidsproductiviteit hebben de concurrentiepositie van het bedrijfsleven sterk uitgehold. Iets wat overigens ook geldt voor de andere Mediterrane landen die deelnemen aan de EMU. Waar vroeger een devaluatie volgde om de externe positie te herstellen, is dat bij één munt onmogelijk. Met andere woorden in de afgelopen periode van hoogconjunctuur hebben de Grieken op te grote voet geleefd en er was niets wat en niemand die hen disciplineerde, noch de markt noch andere Lidstaten. De markt vroeg nauwelijks een hogere rente vergeleken met b.v. het veiligst geachte land Duitsland en de andere Lidstaten toonden zich weinig kritisch in de visitatieprocedure die elke E(M)U-lidstaat jaarlijks moet ondergaan. Niet uit te sluiten valt dat de Griekse regering zich zelfs aangemoedigd voelde om de bij de start van de EMU afgesproken criteria van het Stabiliteits- en Groeipact (SGP) aan de laars te lappen. Immers, in 2004 bleek dat toen Duitsland en Frankrijk niet aan de daarin vastgelegde tekortnorm voldeden, de toepassing van deze criteria net zo gemakkelijk werd opgerekt. Vanaf dat moment was het SGP feitelijk een dode letter geworden en werd de kiem gelegd voor de huidige problemen met Griekenland. Daar doen allerlei specifieke omstandigheden als het geknoei met cijfers in de Griekse situatie weinig aan af. Sterker nog, als het SGP daadwerkelijk was gehandhaafd dan was het nog maar de vraag geweest of Griekenland zelf en de andere Lidstaten het zover hadden laten komen. Als Duitsland en Frankrijk destijds zelf op de vingers waren getikt, hadden zij eerder ingegrepen als een andere Lidstaat daarna tegen de regels had gezondigd. Dat de financiële markten nu wel de robuustheid van de euro gaan uittesten is een logische consequentie van het voorgaande en geen oorzaak. Die zullen de Grieken en de andere euro-landen toch echt bij zichzelf moeten gaan zoeken.
Deelname aan een economische en monetaire unie vergt dat je je houdt aan de regels, rekening met elkaar houdt in het beleid wat je voert en optreedt tegen degenen die zich niet aan de regels en in gedrag willen conformeren. Wie dit laat sloffen komt ooit in de omstandigheden waarin het eigen lakse gedrag zich tegen je keert en dan is het wellicht te laat om de zaken te corrigeren. Een Europese economische regering kan helpen, omdat daarmee de rol van boeman niet bij de Lidstaten komt te liggen. Noodzakelijk is het echter niet. SGP of een economische regering is vanuit de muntunie bezien lood om oud ijzer. Om tal van andere voor de hand liggende redenen is een economische regering onwenselijk, zeker vanuit het oogpunt van een land als Nederland dat daardoor alleen maar aan macht en invloed verliest. Ook het IMF kan de rol van boeman spelen en heeft daar zelfs veel ervaring mee. Wie een boeman nodig heeft, moet zich echter afvragen wat hij in de muntunie te zoeken heeft. Belangrijker nog is dat handhaving een politieke wil vergt om op te treden bij overtreding van de regels. Daaraan heeft het in de geschiedenis van de euro niet alleen ontbroken bij de Lidstaten maar ook bij de Europese Commissie, het Europees Parlement en de ECB. Wie denkt dat een economische regering onafhankelijk van de Lidstaten kan opereren heeft het mis. Deze ‘regering’ wordt door dezelfde Duitsers en Fransen bevolkt die nu met de Grieken praten en in het verleden een strikte toepassing van de regels hebben tegen gehouden.
donderdag 11 februari 2010
De NS kan zoveel beter
Het is al sinds jaren dat er door gebruikers van de spoorwegen wordt gefoeterd op de prestaties van de NS. In de afgelopen weken stelde de sneeuw de NS voor grote problemen. Een voor de hand liggende reactie is dat je op de weg ook in de file staat. De vergelijking tussen congestie op het spoor en op de weg gaat maar ten dele op. Waar er op de snelweg dagelijks vele honderdduizenden verschillende gebruikers zijn, is de NS op het hoofdspoorwegennet in Nederland voor passagiersvervoer de enige gebruiker. Je zou dus verwachten dat de NS de beschikbare infrastructuur optimaal weet te benutten of althans steeds beter. Dat is niet het geval. De NS toont klassiek monopolistisch gedrag. Ook treden er geen leereffecten op. De wensen van de klant moeten zich aanpassen aan de (statische) mogelijkheden van het bedrijf in plaats van andersom. Verbeteringen zijn mogelijk wat betreft: het gebruikte materieel, het reiscomfort, de dienstregeling, vertragingen en de inzet van het NS-personeel.
In de jaren negentig was de toekomst van de NS met grote onzekerheden omgeven. Er werd besloten een scheiding aan te brengen tussen het gebruik van de rails en het beheer van de rails. De rails kwamen onder beheer van Prorail. Naar deze periode wordt vaak verwezen door de directie van de NS als ze stelt dat er vanwege die onzekerheid destijds te weinig is geïnvesteerd in materieel en dat er een inhaalslag moet worden gemaakt. Deze periode lag echter in de vorige eeuw en sindsdien is er heel veel extra geld naar het spoor gegaan. Niet alleen wordt er fors geïnvesteerd in rails door de overheid, maar ook heeft de NS ruim de middelen om nieuw materieel aan te schaffen. Zoveel zelfs dat vorig jaar enige honderden miljoenen euro’s werden terugbetaald aan het Rijk. Dat met het geld niet even verstandig wordt omgegaan, bewijzen de vele verschillende soorten treinen die rondrijden. Waar vliegmaatschappijen het aantal typen vliegtuigen waarmee wordt gevlogen zoveel mogelijk beperken om de kosten van onderhoud te drukken, rijdt de NS met relatief veel verschillende soorten treinstellen rond. Deze hebben bovendien als gemeenschappelijke kenmerken, op vooral de korte afstanden, dat ze oncomfortabel, vaak smerig en zeer gehorig zijn. Voor rolstoelgebruikers is vervoer per trein bijna onmogelijk. Het valt moeilijk in te zien dat met dit alles wordt ingespeeld op de wensen van de klant.
De veranderingen in de maatschappij houden geen halt bij de deuren van de trein. Dat betekent dat het treinpubliek diverser is geworden. Met name de opkomst van de mobiele telefoon en de MP3-speler hebben consequenties voor het reisplezier. De NS heeft getracht de reiziger die houdt van rust tegemoet te komen met stiltecoupés. Deze staan aangegeven met minuscule bordjes, die erop wijzen dat je niet mag bellen of luid spreken. De meeste passagiers zijn hiervan echter niet op de hoogte of doen alsof, wat o.a. zichtbaar is in het feit dat het gebruik van deze coupés niet verschilt van die van andere. Hoe moeilijk is het deze coupés van een afwijkende kleur te voorzien, waardoor in één oogopslag duidelijk wordt dat hier stilte geldt? Dat leidt tot meer zelfselectie door reizigers en vergemakkelijkt het lezen van een boek dat door de NS wordt gepropageerd.
De nieuwe dienstregeling heeft de afgelopen jaren sterk in de belangstelling gestaan. Voor het eerst in 50 jaar had de NS forse wijzigingen doorgevoerd. Sommige merkwaardige aansluitingen en ongelijkmatig over het uur gespreide vertrektijden deden de reiziger al vermoeden dat de vorige dienstregeling mogelijkheden tot verbetering bood. Vijftig jaar lang passen en meten om steeds meer treinen te laten rijden is bijna niet te geloven. Om een equivalent met een bedrijf of instelling te trekken: het is alsof er vijftig jaar lang niets is veranderd in de structuur van een organisatie. Nog steeds is het verre van optimaal. Het spoornet zou met gemak het huidige gebruik van de capaciteit aan moeten kunnen. Volgens Prorail (Elsevier, 24-11-2007) kunnen er technisch over 1 spoorbaan makkelijk 30 treinen per uur rijden, maar geldt er nu in de praktijk een maximum van 12 treinen per uur. De dienstregeling is (volgens Prorail) zo slecht doordacht dat talloze treinen vlak voor een groot station elkaars paden moeten kruisen. Dat leidt tot wachttijden en een fors verlies aan capaciteit.
De NS bleek vatbaar voor kritiek op de nieuwe dienstregeling en heeft onder meer onder druk van de Tweede Kamer enkele tientallen veranderingen aangebracht. Op zich is het merkwaardig dat parlementariërs over de dienstregeling van de NS gaan. Dat zet de deur open voor cliëntelisme. Merkwaardig is hoe de NS de provincie wilde bedienen. Reistijden vanuit de Randstad naar b.v. Enschede, Groningen en Leeuwarden werden verlengd door op meer tussenliggende stations te stoppen. Een maatregel die later deels werd teruggedraaid. De vraag moet echter zijn of de extra passagiers op die stations opwegen tegen het feit dat voor de mensen uit de genoemde grotere steden de reistijd wordt verlengd. Let wel, het gaat niet om de mensen die nu al in Wolvega of Beilen opstappen, maar om de extra passagiers die nu nog geen gebruik van de trein maken. Niet alleen de langere reistijd, maar ook de extra stops zullen de irritatie verhogen bij de passagier uit Groningen of Leeuwarden die denkt dat de auto een beter alternatief wordt. Waarom niet overgestapt op het systeem van ‘hubs’ en ‘spokes’ dat in de luchtvaart wordt gehanteerd? Dat betekent snelle verbindingen tussen de grote stedelijke centra, waarbij de tussenliggende stations worden gebruikt als toevoer naar die stedelijke centra. Wie nu kijkt naar de reistijden tussen de grote steden zal verbaasd staan over de trage spoorverbindingen, met als uitschieter die tussen Amsterdam en Den Haag. Internationaal gelden dergelijke verbindingen vaak juist als het paradepaardje van de spoorwegen.
Dat er in vijftig jaar nooit eens naar fundamentele veranderingen van de dienstregeling is gekeken, is ook merkwaardig in het licht van de door NS vaak als oorzaak van vertragingen genoemde congestie op het spoor. Waar in de wetenschap de laatste decennia tal van modellen zijn ontwikkeld voor dergelijke optimaliseringproblemen lijkt de NS hier volledig aan voorbij te zijn gegaan. Het gebruik van vijf verschillende beveiligingssystemen, die deels verouderd zijn, beperkt nog eens die capaciteit doordat treinen minder dicht op elkaar kunnen rijden. Wat is het gevolg van vijftig jaar passen en meten? Een schots en scheef bouwwerk, waarin de aansluitingen ruim zijn genomen (vooral vanwege het feit dat NS wordt afgerekend op punctualiteit). Het steeds verder uitbreiden van de vakantiedienstregeling tot ook de meivakantie zorgt voor nog meer ruimte. Niet in de treinen overigens die qua lengte dan ook flink zijn ingekort. Berucht is het uitgelekte memo met het voorstel alle aankomsttijden met een minuut op te rekken in een wanhopige poging alsnog de punctualiteitdoelstelling voor 2005 te halen. Sluipenderwijs heeft dit proces zich de laatste jaren echter al op tal van trajecten voltrokken. Ook de perronindeling kan optimaler. Waarom staat aan de overzijde zo zelden een aansluitende trein? Een grotere mate van klantgerichtheid betekent ook nog eens kijken naar het aantal en de opstelplaats van kaartautomaten en mensen op kopstations niet eindeloos langs lege treinstellen laten rennen om vooraan in te stappen.
De zogeheten punctualiteit laat op het spoor ernstig te wensen over. Zeker als wordt gecorrigeerd voor alle rustige perioden in de avond en nacht en in het weekend. In de spits, als de meeste reizigers op de been zijn, werd de norm niet gehaald. Dit pleit voor het toepassen van een sterkere weging van vertragingen voor passagiersaantallen, een maatregel die m.i.v. 2010 is ingevoerd. Dat voorkomt de tot die tijd gangbare situatie dat een vertraagde intercity de enige minuten later vertrekkende en vrijwel lege stoptrein moet laten voorgaan om deze vervolgens niet te kunnen passeren op een groot deel van de route. Een oorzaak van vertraging is volgens de NS dat passagiers allemaal op dezelfde plek willen instappen. Je weet echter nooit waar de trein precies stopt en dus is het midden van het perron een veilige keuze. Het kenmerkt het aanbod-denken van de NS: “Ze stappen maar in waar wij dat willen”. En waarom is er geen fatsoenlijk back-up systeem als de computers uitvallen of als er weer eens sprake is van een stroomstoring?
Het is lang niet altijd meer zo dat men in het ongewisse wordt gelaten over de reden van vertragingen. De vraag is echter wel of de opgegeven reden altijd klopt. “We zitten achter een stoptrein die nu niet kan worden ingehaald” wordt ongeloofwaardig als bij het vermeerderen van de snelheid er nooit een stoptrein wordt ingehaald. Ook is een stroomstoring wel erg lokaal als er volop treinen uit de tegengestelde richting komen. Het bestaan van Prorail biedt soms uitkomst: het is handig een andere partij af en toe ook eens de schuld te kunnen geven.
De voornaamste oorzaak van alle problemen is het menselijke falen. Of beter: menselijke onwil. Het NS-personeel gedraagt zich volgens een rake typering van een observant als hobbyisten die af en toe ook passagiers meenemen in hun treinen. De afgelopen jaren zijn er steeds meer conducteurs gekomen, maar je ziet ze steeds minder. Staat er één persoon in het gangpad, dan wordt onmiddellijk de controle achterwege gelaten. Is de conducteur ergens nodig, dan is hij meestal te vinden in de eerste klas. Zit deze vol, dan maar bij de machinist. Hoewel dit laatste niet is toegestaan. Het voorgaande vormt ook de reden waarom er destijds zo heftig werd geageerd tegen het fameuze ‘rondje om de kerk’. Hoe het landschap er buiten uit ziet, moet de conducteur echter helemaal niet uitmaken. Hij moet doende zijn met zijn werk. Anderen staan ook dagelijks in dezelfde fabriekshal of zitten in dezelfde kantoorruimte. Fraai is het voorstel van NS om conducteurs niet langer kaartjes te laten controleren. Het doet denken aan de Britse situatie van enige tijd geleden toen op elke trein nog een stoker mee reed, terwijl het spoorwegennet allang was geëlektrificeerd. Dat het zwartrijden is teruggedrongen, en de daarbij horende agressie door de strengere maatregelen die zijn doorgevoerd, is prijzenswaardig. Daar staat echter tegenover dat zwartrijden wel erg gemakkelijk is geworden nu treinstellen niet (meer) onderling zijn verbonden en conducteurs zich niet opsplitsen en altijd paarsgewijs opereren (uitgezonderd in dubbeldekkers). Strategisch instappen maakt de pakkans dan versa nihil. Van perroncontroles is al lang niets meer vernomen.
De vraag is wie er de baas is bij de spoorwegen. De militante houding van een groot deel van het personeel maakt dat de directie zeer terughoudend is in het doorvoeren van wijzigingen in de bedrijfsvoering. Elke verandering die de directie voorstelt, wordt onmiddellijk beantwoord met verzet van het personeel. Het gaat niet alleen om interne factoren. Ook als het kabinetsbeleid een bepaald deel van de bevolking niet zint, dan staat het spoorwegpersoneel vooraan om het werk neer te leggen. Het is rechtstreeks terug te voeren op de hechte organisatiegraad van degenen met een ambtelijke of semi-ambtelijke status waarmee privileges makkelijker worden afgedwongen. Een ander voorbeeld. Voorheen kreeg het rijdend personeel volgens rooster 20 minuten de tijd om zich bij aanvang van de dienst te melden en het vervoerschema van die dag op te halen en door te nemen. Nu zijn er vijf minuten ingeruimd voor het langs elektronische weg ophalen van het vervoerschema en het melden voor aanvang van de dienst. Per saldo dus 15 minuten minder lang koffie drinken met je collega’s in de tijd van de baas. Het verzet hiertegen is vaak passief van karakter. Direct na de invoering van deze maatregel nam het aantal machinisten en conducteurs dat enige minuten te laat arriveert bij een treinstel fors toe. De eigenhandige uitvoering van het boetebeleid is een ander voorbeeld van de strijd om wie er de baas is bij NS.
De trein is een milieuvriendelijke en in potentie snelle en comfortabele wijze van vervoer is die je veelal aflevert in het centrum van een stad. Waar we honderden miljoenen overheidsgeld stoppen in een Innovatieplatform om de Nederlandse economie op een hoger plan te brengen, vormt de deplorabele toestand van het vervoer op het spoor een schril contrast met de door dit platform geformuleerde ambities. Het is nogal aanmatigend van de overheid om bedrijven aan te sporen om via innovatie tot productiviteitsverbetering te komen, terwijl de infrastructuur op het spoor (en op de weg) daar een rem op zet en zeker niet eigentijds is te noemen. Het is vreemd van innovatie te spreken als de reis van Den Haag naar Utrecht per trein volgens het spoorboekje bijna net zo snel verloopt als zestig jaar geleden (en in de praktijk veelal langer). Bovenal is echter een andere mentaliteit nodig van het personeel. De verbeterde punctualiteit in het eerste kwartaal van 2006 werd in een persbericht van de NS toegeschreven aan de medewerking van het personeel. Dit geeft precies aan waar het probleem ligt. Bij wijze van analogie met voetbal kun je de trainer er wel weer uit gooien, maar het is duidelijk dat je ook betere spelers nodig hebt.
In de jaren negentig was de toekomst van de NS met grote onzekerheden omgeven. Er werd besloten een scheiding aan te brengen tussen het gebruik van de rails en het beheer van de rails. De rails kwamen onder beheer van Prorail. Naar deze periode wordt vaak verwezen door de directie van de NS als ze stelt dat er vanwege die onzekerheid destijds te weinig is geïnvesteerd in materieel en dat er een inhaalslag moet worden gemaakt. Deze periode lag echter in de vorige eeuw en sindsdien is er heel veel extra geld naar het spoor gegaan. Niet alleen wordt er fors geïnvesteerd in rails door de overheid, maar ook heeft de NS ruim de middelen om nieuw materieel aan te schaffen. Zoveel zelfs dat vorig jaar enige honderden miljoenen euro’s werden terugbetaald aan het Rijk. Dat met het geld niet even verstandig wordt omgegaan, bewijzen de vele verschillende soorten treinen die rondrijden. Waar vliegmaatschappijen het aantal typen vliegtuigen waarmee wordt gevlogen zoveel mogelijk beperken om de kosten van onderhoud te drukken, rijdt de NS met relatief veel verschillende soorten treinstellen rond. Deze hebben bovendien als gemeenschappelijke kenmerken, op vooral de korte afstanden, dat ze oncomfortabel, vaak smerig en zeer gehorig zijn. Voor rolstoelgebruikers is vervoer per trein bijna onmogelijk. Het valt moeilijk in te zien dat met dit alles wordt ingespeeld op de wensen van de klant.
De veranderingen in de maatschappij houden geen halt bij de deuren van de trein. Dat betekent dat het treinpubliek diverser is geworden. Met name de opkomst van de mobiele telefoon en de MP3-speler hebben consequenties voor het reisplezier. De NS heeft getracht de reiziger die houdt van rust tegemoet te komen met stiltecoupés. Deze staan aangegeven met minuscule bordjes, die erop wijzen dat je niet mag bellen of luid spreken. De meeste passagiers zijn hiervan echter niet op de hoogte of doen alsof, wat o.a. zichtbaar is in het feit dat het gebruik van deze coupés niet verschilt van die van andere. Hoe moeilijk is het deze coupés van een afwijkende kleur te voorzien, waardoor in één oogopslag duidelijk wordt dat hier stilte geldt? Dat leidt tot meer zelfselectie door reizigers en vergemakkelijkt het lezen van een boek dat door de NS wordt gepropageerd.
De nieuwe dienstregeling heeft de afgelopen jaren sterk in de belangstelling gestaan. Voor het eerst in 50 jaar had de NS forse wijzigingen doorgevoerd. Sommige merkwaardige aansluitingen en ongelijkmatig over het uur gespreide vertrektijden deden de reiziger al vermoeden dat de vorige dienstregeling mogelijkheden tot verbetering bood. Vijftig jaar lang passen en meten om steeds meer treinen te laten rijden is bijna niet te geloven. Om een equivalent met een bedrijf of instelling te trekken: het is alsof er vijftig jaar lang niets is veranderd in de structuur van een organisatie. Nog steeds is het verre van optimaal. Het spoornet zou met gemak het huidige gebruik van de capaciteit aan moeten kunnen. Volgens Prorail (Elsevier, 24-11-2007) kunnen er technisch over 1 spoorbaan makkelijk 30 treinen per uur rijden, maar geldt er nu in de praktijk een maximum van 12 treinen per uur. De dienstregeling is (volgens Prorail) zo slecht doordacht dat talloze treinen vlak voor een groot station elkaars paden moeten kruisen. Dat leidt tot wachttijden en een fors verlies aan capaciteit.
De NS bleek vatbaar voor kritiek op de nieuwe dienstregeling en heeft onder meer onder druk van de Tweede Kamer enkele tientallen veranderingen aangebracht. Op zich is het merkwaardig dat parlementariërs over de dienstregeling van de NS gaan. Dat zet de deur open voor cliëntelisme. Merkwaardig is hoe de NS de provincie wilde bedienen. Reistijden vanuit de Randstad naar b.v. Enschede, Groningen en Leeuwarden werden verlengd door op meer tussenliggende stations te stoppen. Een maatregel die later deels werd teruggedraaid. De vraag moet echter zijn of de extra passagiers op die stations opwegen tegen het feit dat voor de mensen uit de genoemde grotere steden de reistijd wordt verlengd. Let wel, het gaat niet om de mensen die nu al in Wolvega of Beilen opstappen, maar om de extra passagiers die nu nog geen gebruik van de trein maken. Niet alleen de langere reistijd, maar ook de extra stops zullen de irritatie verhogen bij de passagier uit Groningen of Leeuwarden die denkt dat de auto een beter alternatief wordt. Waarom niet overgestapt op het systeem van ‘hubs’ en ‘spokes’ dat in de luchtvaart wordt gehanteerd? Dat betekent snelle verbindingen tussen de grote stedelijke centra, waarbij de tussenliggende stations worden gebruikt als toevoer naar die stedelijke centra. Wie nu kijkt naar de reistijden tussen de grote steden zal verbaasd staan over de trage spoorverbindingen, met als uitschieter die tussen Amsterdam en Den Haag. Internationaal gelden dergelijke verbindingen vaak juist als het paradepaardje van de spoorwegen.
Dat er in vijftig jaar nooit eens naar fundamentele veranderingen van de dienstregeling is gekeken, is ook merkwaardig in het licht van de door NS vaak als oorzaak van vertragingen genoemde congestie op het spoor. Waar in de wetenschap de laatste decennia tal van modellen zijn ontwikkeld voor dergelijke optimaliseringproblemen lijkt de NS hier volledig aan voorbij te zijn gegaan. Het gebruik van vijf verschillende beveiligingssystemen, die deels verouderd zijn, beperkt nog eens die capaciteit doordat treinen minder dicht op elkaar kunnen rijden. Wat is het gevolg van vijftig jaar passen en meten? Een schots en scheef bouwwerk, waarin de aansluitingen ruim zijn genomen (vooral vanwege het feit dat NS wordt afgerekend op punctualiteit). Het steeds verder uitbreiden van de vakantiedienstregeling tot ook de meivakantie zorgt voor nog meer ruimte. Niet in de treinen overigens die qua lengte dan ook flink zijn ingekort. Berucht is het uitgelekte memo met het voorstel alle aankomsttijden met een minuut op te rekken in een wanhopige poging alsnog de punctualiteitdoelstelling voor 2005 te halen. Sluipenderwijs heeft dit proces zich de laatste jaren echter al op tal van trajecten voltrokken. Ook de perronindeling kan optimaler. Waarom staat aan de overzijde zo zelden een aansluitende trein? Een grotere mate van klantgerichtheid betekent ook nog eens kijken naar het aantal en de opstelplaats van kaartautomaten en mensen op kopstations niet eindeloos langs lege treinstellen laten rennen om vooraan in te stappen.
De zogeheten punctualiteit laat op het spoor ernstig te wensen over. Zeker als wordt gecorrigeerd voor alle rustige perioden in de avond en nacht en in het weekend. In de spits, als de meeste reizigers op de been zijn, werd de norm niet gehaald. Dit pleit voor het toepassen van een sterkere weging van vertragingen voor passagiersaantallen, een maatregel die m.i.v. 2010 is ingevoerd. Dat voorkomt de tot die tijd gangbare situatie dat een vertraagde intercity de enige minuten later vertrekkende en vrijwel lege stoptrein moet laten voorgaan om deze vervolgens niet te kunnen passeren op een groot deel van de route. Een oorzaak van vertraging is volgens de NS dat passagiers allemaal op dezelfde plek willen instappen. Je weet echter nooit waar de trein precies stopt en dus is het midden van het perron een veilige keuze. Het kenmerkt het aanbod-denken van de NS: “Ze stappen maar in waar wij dat willen”. En waarom is er geen fatsoenlijk back-up systeem als de computers uitvallen of als er weer eens sprake is van een stroomstoring?
Het is lang niet altijd meer zo dat men in het ongewisse wordt gelaten over de reden van vertragingen. De vraag is echter wel of de opgegeven reden altijd klopt. “We zitten achter een stoptrein die nu niet kan worden ingehaald” wordt ongeloofwaardig als bij het vermeerderen van de snelheid er nooit een stoptrein wordt ingehaald. Ook is een stroomstoring wel erg lokaal als er volop treinen uit de tegengestelde richting komen. Het bestaan van Prorail biedt soms uitkomst: het is handig een andere partij af en toe ook eens de schuld te kunnen geven.
De voornaamste oorzaak van alle problemen is het menselijke falen. Of beter: menselijke onwil. Het NS-personeel gedraagt zich volgens een rake typering van een observant als hobbyisten die af en toe ook passagiers meenemen in hun treinen. De afgelopen jaren zijn er steeds meer conducteurs gekomen, maar je ziet ze steeds minder. Staat er één persoon in het gangpad, dan wordt onmiddellijk de controle achterwege gelaten. Is de conducteur ergens nodig, dan is hij meestal te vinden in de eerste klas. Zit deze vol, dan maar bij de machinist. Hoewel dit laatste niet is toegestaan. Het voorgaande vormt ook de reden waarom er destijds zo heftig werd geageerd tegen het fameuze ‘rondje om de kerk’. Hoe het landschap er buiten uit ziet, moet de conducteur echter helemaal niet uitmaken. Hij moet doende zijn met zijn werk. Anderen staan ook dagelijks in dezelfde fabriekshal of zitten in dezelfde kantoorruimte. Fraai is het voorstel van NS om conducteurs niet langer kaartjes te laten controleren. Het doet denken aan de Britse situatie van enige tijd geleden toen op elke trein nog een stoker mee reed, terwijl het spoorwegennet allang was geëlektrificeerd. Dat het zwartrijden is teruggedrongen, en de daarbij horende agressie door de strengere maatregelen die zijn doorgevoerd, is prijzenswaardig. Daar staat echter tegenover dat zwartrijden wel erg gemakkelijk is geworden nu treinstellen niet (meer) onderling zijn verbonden en conducteurs zich niet opsplitsen en altijd paarsgewijs opereren (uitgezonderd in dubbeldekkers). Strategisch instappen maakt de pakkans dan versa nihil. Van perroncontroles is al lang niets meer vernomen.
De vraag is wie er de baas is bij de spoorwegen. De militante houding van een groot deel van het personeel maakt dat de directie zeer terughoudend is in het doorvoeren van wijzigingen in de bedrijfsvoering. Elke verandering die de directie voorstelt, wordt onmiddellijk beantwoord met verzet van het personeel. Het gaat niet alleen om interne factoren. Ook als het kabinetsbeleid een bepaald deel van de bevolking niet zint, dan staat het spoorwegpersoneel vooraan om het werk neer te leggen. Het is rechtstreeks terug te voeren op de hechte organisatiegraad van degenen met een ambtelijke of semi-ambtelijke status waarmee privileges makkelijker worden afgedwongen. Een ander voorbeeld. Voorheen kreeg het rijdend personeel volgens rooster 20 minuten de tijd om zich bij aanvang van de dienst te melden en het vervoerschema van die dag op te halen en door te nemen. Nu zijn er vijf minuten ingeruimd voor het langs elektronische weg ophalen van het vervoerschema en het melden voor aanvang van de dienst. Per saldo dus 15 minuten minder lang koffie drinken met je collega’s in de tijd van de baas. Het verzet hiertegen is vaak passief van karakter. Direct na de invoering van deze maatregel nam het aantal machinisten en conducteurs dat enige minuten te laat arriveert bij een treinstel fors toe. De eigenhandige uitvoering van het boetebeleid is een ander voorbeeld van de strijd om wie er de baas is bij NS.
De trein is een milieuvriendelijke en in potentie snelle en comfortabele wijze van vervoer is die je veelal aflevert in het centrum van een stad. Waar we honderden miljoenen overheidsgeld stoppen in een Innovatieplatform om de Nederlandse economie op een hoger plan te brengen, vormt de deplorabele toestand van het vervoer op het spoor een schril contrast met de door dit platform geformuleerde ambities. Het is nogal aanmatigend van de overheid om bedrijven aan te sporen om via innovatie tot productiviteitsverbetering te komen, terwijl de infrastructuur op het spoor (en op de weg) daar een rem op zet en zeker niet eigentijds is te noemen. Het is vreemd van innovatie te spreken als de reis van Den Haag naar Utrecht per trein volgens het spoorboekje bijna net zo snel verloopt als zestig jaar geleden (en in de praktijk veelal langer). Bovenal is echter een andere mentaliteit nodig van het personeel. De verbeterde punctualiteit in het eerste kwartaal van 2006 werd in een persbericht van de NS toegeschreven aan de medewerking van het personeel. Dit geeft precies aan waar het probleem ligt. Bij wijze van analogie met voetbal kun je de trainer er wel weer uit gooien, maar het is duidelijk dat je ook betere spelers nodig hebt.
Abonneren op:
Posts (Atom)